Een andere toekomst voor het internet
In dertig jaar tijd is het internet veranderd van een publieke ruimte in een hyperkapitalistische marktplaats. Had het ook anders gekund? En kunnen we de 'black box' nog openmaken?
Marleen Stikker - 1 mei 2022
Een black box met een slotgracht
Wanneer de bewaker op ons afkomt, staan we al een tijdje te dralen bij de ‘datakathedraal’ op het Amsterdam Science Park. Het is een majestueus flatgebouw zonder ramen aan de rand van het terrein. Er is zelf een kleine slotgracht. Op duizenden servers draaien de diensten van de grote aanbieders waar we bijna allemaal dagelijks gebruik van maken.
Terwijl we keuvelen over hoe letterlijk de metafoor van de ‘black box’ hier gestalte heeft gekregen, vraagt de bewaker vriendelijk of we op de witte tegels willen blijven staan. Als we op de zwarte tegels staan, gaan er namelijk allerlei bellen af in zijn controlekamer.
Pas op dat moment valt ons op dat de kleur van de tegels een territorium afbakent. Het datacenter is niet alleen een fysieke kolos, maar heeft ook een onzichtbaar scherm om zich heen. Een muur, niet van steen of van prikkeldraad, maar van sensoren, meetapparatuur en algoritmen: dezelfde onzichtbare technologie die onze planeet en leefwereld omspant.
Datacenters zijn niet alleen letterlijk een ‘black box’ - een zwarte doos waarvan we niet weten wat erin schuilgaat - maar ook een door technologie afgebakende en bewaakte publieke ruimte. Een fysiek bezoek neemt de illusie weg dat data ergens ver weg in een virtuele cloud oplossen. Datacenters nemen ruimte in. Ze hebben effect op het landschap en op het ruimtegebruik. Bovendien laten ze een enorme ecologische voetafdruk na: digitalisering verbruikt twintig procent van de volledige elektriciteitsbehoefte.
over de auteur
Marleen Stikker is internetpionier van het eerste uur en directeur van onderzoeksinstituut Waag in Amsterdam. Ze houdt zich bezig met publieke waarden op het internet.
Een langere versie van dit essay schreef ze voor het Tegenlicht Boek van de Toekomst. Klik hier voor meer informatie.
Datacenters nemen ruimte in. Ze hebben effect op het landschap en op het ruimtegebruik
Einde van de optimist
De afgelopen twintig jaar heeft Tegenlicht de dilemma’s en vraagstukken rond digitalisering in beeld gebracht en een keur aan pioniers geïnterviewd: van religieuze cyberfanaten, goudzoekers en kortzichtige toekomstvoorspellers tot scherpe Silicon Valley-bashers.
Was er eerst nog optimisme over alle beloftes die het internet in de toekomst zou inlossen, later is het kritisch onderzoeken van de macht steeds centraler komen te staan. We gamen, surfen, socializen en videovergaderen heel wat af. We kletsen tegen apparaten, we navigeren naar verre oorden, we delen bergen kennis met elkaar. Maar al onze bewegingen en activiteiten vinden plaats op commerciële platforms van private bedrijven, en alle data die de mensheid genereert, verdwijnen in de muil van ‘Big Tech’. Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Gekaapt door het marktdenken
Het internet was oorspronkelijk een combinatie van een wetenschappelijke infrastructuur, het ARPANET van het Amerikaanse Ministerie van Defensie, en maatschappelijke computernetwerken als HIVNET, PeaceNet en GreenNet. Begin jaren negentig maakten hackers, kunstenaars en activisten het voor het grote publiek toegankelijk. Het was een tijd van grote innovaties, nieuwe vormen van sociale interactie, visuele interfaces, alle mogelijke toepassingen en nieuwe vormen van digitale dienstverlening en bedrijvigheid. En juist op dat moment, toen we de publieke waarden van het internet hadden moeten beschermen, werd het volledig gekaapt door de retoriek van gouden bergen en oneindige exponentiële groei.
In de jaren negentig werd het internet het mekka van het neoliberale marktdenken. Ondernemers mocht geen strobreed in de weg worden gelegd. Overheden moesten op grote afstand blijven. Alles werd tot markt verklaard, ook de persoonlijke levenssfeer. Aandacht werd verkocht aan de hoogste bieder. Het wantrouwen tussen mensen, instituties en staten werd gevoed door algoritmen, die op de achtergrond samenzweringstheorieën en nepnieuws rondpompten.
Juist toen we de publieke waarden van het internet konden beschermen, werd het gekaapt door een retoriek van gouden bergen
Een handjevol mondiale spelers veroverde een onaantastbare machtspositie, die niet tot het internet beperkt bleef, maar zich verstrengelde met alle andere dimensies van onze samenleving. Van verzekeringen tot zorg, van retail tot media, van mobiliteit tot dating.
De zes bedrijven met de hoogste beurswaarde wereldwijd zijn momenteel Apple, Microsoft, Amazon, Alphabet Inc. (het moederbedrijf van Google), Tencent en Facebook. Hun gezamenlijke marktkapitalisatie loopt in de triljoenen dollars. We financieren daar via onze overheden aan mee, want we stimuleren getalenteerde onderzoekers om hun kennis en kunde onder te brengen bij start-ups, die soms wel meer dan een miljard dollar waard zijn. De aandeelhouders van deze veelbelovende nieuwe bedrijven hebben maar één doel: zo snel mogelijk cashen en doorverkopen.
De honderden miljoenen euro’s die de Nederlandse staat ‘leent’ van toekomstige generaties om te investeren in technologisch onderzoek, komt via patenten en intellectueel eigendom uiteindelijk terecht bij de Amazons van deze wereld – en dus niet bij een publieke infrastructuur en het algemeen belang. En dan hebben we het nog niets eens over de energieslurpende digitale infrastructuur, het delven van grondstoffen voor de productie van hardware en de e-waste die daarbij vrijkomt, die een onverantwoorde aanslag op het milieu zijn.
What if...?
Had het ook anders gekund? Hadden we een ander internet kunnen hebben? Het antwoord is ja.
Midden jaren negentig hadden we er ook voor kunnen kiezen om het internet niet te behandelen als een marktplaats, maar als een publieke infrastructuur. Een digitale ruimte waar publieke waarden centraal staan. Privacy by design zou centraal hebben gestaan.
We zouden de filosofie van de opensourcebeweging uit de jaren tachtig tot ons motto hebben gemaakt. Geen gesloten software dat democratische controle onmogelijk maakt, maar leesbare en herbruikbare opensourcecode.
Hetzelfde principe hadden we kunnen hanteren voor data. We kunnen data beheren als een commons, een grondstof die onder strikte voorwaarden door bedrijven, overheden en maatschappelijke organisaties kan worden gebruikt, maar niet kan worden toegeëigend. We hadden de juiste wetten kunnen opstellen en de instituties kunnen optuigen om een verbod op de handel in data te handhaven.
We zouden niet in de verhalen getrapt zijn van ‘gratis diensten zonder consequenties’. We zouden hebben geïnvesteerd in digitale, publieke platforms, waarvan aanbieders van diensten gebruik hadden kunnen maken.
We hadden sociale media gedecentraliseerd kunnen opzetten, zodat enkele centrale spelers niet kunnen dicteren wat wel en niet mag op hun platforms. We waren bedreven geweest in het modereren van het online publieke debat en misschien zelfs in het voeren van een constructieve dialoog.
We hadden ervoor kunnen zorgen dat digitale vaardigheden een onderdeel zouden zijn van een breed curriculum op school. Een ontwerpend, creatief curriculum waarin technologie, maatschappijleer en kunst evenredig aanwezig zouden zijn...
We vinden het vanzelfsprekend dat het water dat we drinken, de wegen waarop we rijden, gereguleerd worden door de overheid
Een publiek domein
We hadden in die toekomst kunnen leven, omdat er in die tijd al actief aan werd gewerkt. Het inzicht dat technologie niet neutraal is, en dat ze in de handen van de verkeerde partijen tot machtsmisbruik zou leiden, was bekend. Sommigen erkenden al midden jaren negentig dat het internet ook een publiek domein zou moeten zijn, waarvoor de overheid een specifieke verantwoordelijkheid heeft. Net zoals ze die heeft voor onze fysieke omgeving.
We vinden het vanzelfsprekend dat de wegen waarop we rijden, het water dat we drinken en het voedsel dat we in de supermarkt kopen gereguleerd worden door de overheid. We begrijpen waarom je dergelijke zaken niet aan de markt moet overlaten. Zo had ons internet er ook uit kunnen zien. We hadden een open, decentrale en federatieve digitale infrastructuur kunnen hebben, waar de overheid primair verantwoordelijkheid voor heeft, en waarbinnen commerciële activiteiten kunnen worden ontplooid. Net zoals we dat doen met marktkramen op het dorpsplein.
Hoe had onze digitale wereld er dan uitgezien?
De online applicaties waarvan we tijdens corona zo afhankelijk zijn geworden voor het contact met onze collega’s, familie en vrienden, hadden op een infrastructuur met open standaarden kunnen draaien. Dan hadden we onszelf niet hoeven uitleveren aan commerciële partijen die veel meer van ons te weten komen dan ons lief is. We hadden kunnen videobellen met behulp van opensourcediensten, en naadloos kunnen verbinden met iemand die van een commerciële dienst gebruikmaakt, zoals we dat bij traditionele telefonie zo vanzelfsprekend vinden. We hadden berichten kunnen sturen naar elkaar, zonder WhatsApp te hoeven gebruiken om op de hoogte te zijn van wijzigingen in het schoolrooster van je kind.
Onze scholen zouden niet hoeven discussiëren over het gebruik van Google in het klaslokaal, omdat we basisapplicaties zouden hebben, beschikbaar voor iedereen. Wellicht zouden veel van die applicaties door commerciële aanbieders zijn ontwikkeld. Maar net zoals een wegenbouwbedrijf na het aanleggen van een weg niets meer te zeggen heeft over hoe we die weg gebruiken, zouden de aanbieders de applicaties voor iedereen beschikbaar maken als open source. Er zou geen verdienmodel toegestaan zijn dat onze kinderen aan surveillance zou onderwerpen. Onze wereld zou er heel anders uitzien, omdat het voor Google waarschijnlijk niet interessant zou zijn om onder deze voorwaarden applicaties voor kinderen te ontwikkelen. Maar we zouden voor onszelf en voor ons nageslacht onze digitale soevereiniteit wel hebben gewaarborgd.
Onze persoonlijke data zouden – net als onze organen – geen handelswaar mogen zijn
Een bedrijf als 23andMe, dat ons genetisch materiaal verkoopt en ons een fractie van de opgedane kennis teruggeeft tegen betaling, zou in deze wereld niet mogen bestaan. Onze persoonlijke data zouden – net als onze organen – geen handelswaar mogen zijn, en ons genetisch materiaal al helemaal niet. In plaats daarvan zou de overheid kennis hebben kunnen ontwikkelen over hoe we genetische data zouden kunnen opslaan en selectief delen, waarbij het recht op zelfbeschikking en de integriteit van het lichaam de centrale uitgangspunten hadden kunnen zijn.
We zouden een Ministerie van Digitale Zaken hebben, dat vooroploopt in het ontwikkelen van beleid voor ons digitale publieke domein en ambtenaren die zelf deelnemen aan de ontwikkeling van open standaarden, in plaats van dit aan de markt over te laten. Open source zou een uitgangspunt zijn voor ontwikkeling van ICT voor de overheid en in publieke sectoren, omdat het voor iedereen duidelijk is dat publiek geld het best wordt besteed in het belang van de samenleving.
Het tij keren
Kunnen we het internet nog repareren? Kunnen we de dertig jaar die we hebben verlummeld nog goedmaken door nu met volle kracht de publieke waarden in het digitale domein terug te veroveren?
Technologie zal ons niet redden, maar is onderdeel van het probleem. Door te erkennen dat technologie niet neutraal is, maar een expressie van macht, kunnen we een eerlijk gesprek voeren. Als we niet willen dat het internet ten koste gaat van mens en planeet, staan we voor een grote ontwerpopgave. De keuzes die we nu maken zullen bepalen hoe we in de toekomst leven.
De grootste uitdaging voor de toekomst is om van een gesloten ‘black-boxtechnologie’ toe te bewegen naar open, publieke technologie, die niet door bedrijven of door de staat wordt gecontroleerd, maar door de samenleving. Dat vraagt om het herstellen van democratische controle, het opbreken van grote technologiebedrijven, nieuwe wetgeving en handhaving. Het vraagt om het transparant maken van de ecologische voetafdruk van digitalisering. En het vraagt om een actieve betrokkenheid van alle mensen, niet alleen van de technologische elite. Dus pak de schroevendraaier en help de black box te openen.