De eerste keer dat ik hard werd geconfronteerd met De Kloof was nadat ik een marathoninterview had gedaan met Max Kohnstamm. Ik meende dat ik een mooi gesprek had gevoerd met een Nederlandse held, een man die, na zelf in Kamp Amersfoort en in St. Michielsgestel onvrijwillig de gast van de Duitsers te zijn geweest, samen met andere grondleggers van wat nu de EU is over zijn schaduw sprong en de band met onze Oosterbuur herstelde.
Voor onze toekomst.
Toen ik mijn oude moeder vroeg wat ze er van vond, begon die zuinig te kijken. Die dure meneer, met zijn licht bekakte stem, huisvriend van de Oranjes, daar had ze het niet zo op. Die Hoge Heren wisten altijd precies wat goed voor ons was, maar ons werd nooit wat gevraagd, daar kwam het zo’n beetje op neer. Ik was stomverbaasd om dit anti-Europese venijn opeens te horen komen uit de mond van de vrouw die ik mijn hele leven al kende als een zachtaardige christen-socialiste, tolerant, open, vooruitstrevend, met oog voor de wereld.
Doorvragend moest ik concluderen dat de sentimenten die boven kwamen nu ze ouder werd en afhankelijker, en somberder over zichzelf en de zorg die ze kreeg, de last die de autoriteiten voor haar begonnen te worden met hun formulieren en gedoe, zich ook vertaalden in iets wat we sindsdien zo ontzettend hebben leren kennen als de moderne volkswoede: ze doen maar daar in Den Haag en Brussel, ons wordt niks gevraagd en ondertussen zorgen de Hoge Heren verdomd goed voor zichzelf.
Je vindt het tegenwoordig links en rechts, zoals bekend. Bij haar kwam het venijn van links.