Ik kwam al sinds 1965 bij Ajax. En die eerste keer was een absoluut omslagpunt in mijn leven. Ik was twaalf en Oom Gerben, een collega van mijn vader, nam mij en mijn broertjes mee naar De Meer. Mijn vader zelf had niks met voetbal.
Oom Gerben was mijn held. Nooit vergeet ik het gevoel om – aan zijn hand, dat dan nog wel – samen in die stroom mannen, die murmelende meute die rook naar regenjassen en sigaren en waar de blijde afwachting van wat komen ging voelbaar was, over de Middenweg naar het stadion te lopen. Als ik er langer over nadenk zou het best eens kunnen dat ik toen van mijn geloof gevallen ben. Dat daar, in die op de gezamenlijke kerkgang lijkende tocht naar het stadion, tot me is doorgedrongen dat er wereldse rituelen zijn die misschien wel groter troost bieden dan de kerkelijke.
In ieder geval wist ik vanaf dat moment dat ik een man was. Of in ieder geval dat ik bezig was om net zo’n man te worden als Oom Gerben.
De laatste keer dat ik bij Ajax ben geweest, vorig jaar augustus in de Arena tegen Rapid Wien, ben ik in de rust weggegaan. Toegegeven, dat het inmiddels 2-0 voor de Oostenrijkers stond hielp niet, maar de belangrijkste reden was toch dat we door een ongelukkig toeval op twee meter afstand zaten van het vak met Rapid-supporters. Dat vak was afgeschermd door speciale plexiglazen wanden en immense hekken, maar drie kwartier uitzicht op een verzameling van zo’n duizend mannen tussen de 20 en de 34, in grote staat van opwinding en overwegend stomdronken: ik had er halverwege genoeg van. Geen zin meer om daar naar te moeten kijken. Het beest mens in een van zijn meest ontluisterende gedaanten.