Recentelijk bracht ik veel tijd door in het ziekenhuis. Niet als patiënt, maar als bezoeker. Mijn moeder was opgenomen. Vaak lag ze alleen, minstens zo vaak lag ze samen met een andere dame. Helaas bleven de andere dames nooit lang.
De eerste dame was jong, een meisje eigenlijk nog, haar ouders kwamen uit India en zij was geboren met een hartafwijking waardoor ze vijf of zes operaties achter de rug had. Mijn moeder was op haar gesteld, misschien nog wel meer op de vriend van het meisje.
De moeder van het meisje had tegen mijn moeder gezegd – ik baseer me op de verhalen van mijn moeder – dat ze in Nederland zagen dat iedereen christelijk was en dat ze toen ook maar christelijk waren geworden, want je moest meedoen met de meerderheid.
Mijn moeder had merkwaardig genoeg veel sympathie voor dit verhaal. En ik ook wel; bekering als emancipatie en de weg naar maatschappelijk succes.
Bij het afscheid drukte de moeder van het meisje mijn moeder langdurig de hand en ze zei: ‘Er zit niet anders op, u moet op God vertrouwen.’
Mijn moeder moest daarvan huilen en ik begreep dat. Niet vanwege God, maar vanwege de handdruk. Het was intiem, maar het ziekenhuis werkt net als de schuilkelder, hoewel ik de schuilkelder voornamelijk van horen zeggen ken; de vreemde zit bijna op je schoot.
Na het meisje met de Indiase moeder kwam een minder spraakzame vrouw. Ze had moeite met plassen. Regelmatig zei de verpleegster tegen me: ‘Kunt u even uit de kamer? Mevrouw kan niet op de po als er bezoek op de kamer is.’
Dat begreep ik, ik zou ook niet op de po willen als het bezoek aan de andere kant van het gordijn aan het meeluisteren is. Gesprekken over God zijn intiem, de po is intiemer.
Vermoedelijk zou ik me met mijn laatste krachten naar de wc slepen om de po te vermijden, maar misschien hospitaliseer je razendsnel en ben je volledig gewend aan de po en het bezoek aan de andere kant van het gordijn. Hoewel ik zelfs dan nog tegen de verpleegster zou zeggen: ‘Ik was me liever zelf, mevrouw.’