Zondag 10 oktober is het zeventig jaar geleden dat in Noord-Korea de Arbeiderspartij zou zijn opgericht. Aanleiding voor massafestiviteiten, strak geregisseerd als het land zelf. Noord-Korea is als een filmscenario, met een bloeiende filmindustrie die vanaf het begin onderdeel van de propagandamachinerie vormde. Dat film het medium bij uitstek was om propaganda te bedrijven en de bevolking ideologisch te onderwijzen, wist vader des vaderlands Kim Il-sung al van kameraad Lenin. Bioscoopbezoek was een goed te controleren gemeenschappelijke ervaring en daardoor zeer geschikt om het door het regime nagestreefde collectieve bewustzijn tot stand te brengen.
In Mijn dorp, in 1949 de eerste film die dat doel moest verwezenlijken, werd Kim Il-sung neergezet als bovenmenselijke held die het Noord-Koreaanse volk het paradijs had gebracht: generaal, leider, vader en godheid ineen. Alle ingrediënten die in latere films het standaard-format vormen, waren al aanwezig: een mix van geweld en sentimentaliteit waarin racistisch nationalisme doorklonk, mannen die het qua moed vaak aflegden tegen vrouwen – de Kims zijn niet dol op mannelijke rivalen –, buitenlandse schurken veelal voorzien van bochel of anderszins fysiek mismaakt, en dat alles gedrenkt in heftige emoties en dito gezichtsuitdrukkingen en ondersteund door veel muziek: prachtige van smart doortrokken liedjes evenals heroïsch soldatengezang.
Film was goedkoop en razend populair, de bioscopen zaten volgepakt. Maar de Noord-Koreaanse filmindustrie nam pas echt een vlucht toen Kim Il-sungs zoon Kim Jong-il zich er eind jaren zestig mee ging bemoeien en speelfilms het licht zagen geïnspireerd op de Hollywoodproducties waarvan de jonge Kim, zonder dat het volk daarvan op de hoogte was, een groot liefhebber was (zoals de man in de straat überhaupt niet op de hoogte was van het bestaan van die westerse films).