‘Waarom gaan wij eigenlijk nooit op vakantie? Vinden jullie vakanties niet leuk? Of is het omdat wij Turken zijn? Ik droom weleens dat wij met zijn vieren naar Frankrijk gaan om te kamperen. Zijn papa en jij ooit in Frankrijk geweest? Ik hoorde van Joey dat alle campings daar een kinderdisco hebben. Stel hè, stel dat wij ooit naar een camping gaan, mag ik dan naar de disco? En áls we een keer gaan, dan beloof ik dat ik nul keer ruzie zal maken met Burcu. En ik zal nooit meer te laat komen en geen stoute dingen doen. Jij en papa hebben toch net jullie zwemdiploma’s gehaald? Dan kunnen we met zijn vieren zwemmen in de zee. Er schijnen daar super hoge golven te zijn. Durf jij daar dan te spelen, mam? Ik wel hoor. Het zou toch leuk zijn om een keer met zijn allen in een tent te slapen?
Waarom hebben wij eigenlijk nooit geld?'
Bagagedrager winnaar 2014
Mei 2014 werd de winnaar bekendgemaakt van de tweede VPRO Bagagedrager: Rasit Elibol. Hij ging samen met jeugdvriend Okkie op zoek te naar de gemiste verhalen uit hun jeugd... Op campings. In Frankrijk. Lees een fragment uit zijn verhaal.
Vooraf
Een
Wormer, 1995
(...) Of ik wilde beloven dat ik niet boos zou worden. Okkie wachtte mijn antwoord niet af en terwijl hij naar de grond keek, kwam het hoge woord eruit: ‘Ik heb het aan je vader gevraagd en jullie zijn nog nooit op een camping geweest.’
Een week eerder was de zomervakantie begonnen. Samen met Bas waren we op het dak van de Mariaschool geklommen. Bas zou drie dagen later met zijn familie naar Frankrijk gaan. Vrijwel iedereen die wij kenden ging op vakantie naar een Franse camping.
‘Gaan jullie in een caravan of in tenten,’ wilde ik weten, want die vraag werd altijd gesteld aan mensen die gingen kamperen. ‘En wat gaan jullie daar allemaal doen?’
Zonder antwoord te geven, vroeg Bas: ‘Hebben jullie nog nooit gekampeerd of zo?’ Ik schrok en misschien was dat wel de reden dat ik snel zei: ‘Jawel man, een keer in Turkije.’ Wat natuurlijk een leugen was.
En daar moest ik me nu voor verantwoorden, want Okkie voelde zich verraden. Niet eens zozeer door de leugen. Hij keek op en zag ongetwijfeld dat ik me betrapt voelde. ‘Als we later groot zijn, zullen wij dan samen naar een camping in Frankrijk?'
Ik vond het een goed idee.
Zonder antwoord te geven, vroeg Bas: ‘Hebben jullie nog nooit gekampeerd of zo?’ Ik schrok en misschien was dat wel de reden dat ik snel zei: ‘Jawel man, een keer in Turkije.’ Wat natuurlijk een leugen was.
En daar moest ik me nu voor verantwoorden, want Okkie voelde zich verraden. Niet eens zozeer door de leugen. Hij keek op en zag ongetwijfeld dat ik me betrapt voelde. ‘Als we later groot zijn, zullen wij dan samen naar een camping in Frankrijk?'
Ik vond het een goed idee.
Twee
Ergens in Frankrijk, 2014
‘Ik ruik eten,’ zegt Okkie als we even na vijven helemaal zijn geïnstalleerd en voor de tent zitten. Ik drink bier, Okkie houdt het zoals gewoonlijk bij een bewonderenswaardig aantal energiedrankjes. Als ik opsta om te gaan kijken, zie ik dat onze Franse buurvrouw worstjes aan het braden is op een gasstel naast haar tent. Schattig, denk ik, als ik zie dat haar twee jonge kinderen een handje helpen.
Maar ook de Waalse gezinnen tegenover en naast ons blijken hun eigen maal te bereiden. Is dat toeval? Een kleine ronde over de camping leert van niet. Bijna iedereen is bezig op een gasstel bij de tent of de caravan. Zelfs de man met de hoed is met een pannetje in de weer.
Maar ook de Waalse gezinnen tegenover en naast ons blijken hun eigen maal te bereiden. Is dat toeval? Een kleine ronde over de camping leert van niet. Bijna iedereen is bezig op een gasstel bij de tent of de caravan. Zelfs de man met de hoed is met een pannetje in de weer.
Daar hebben wij helemaal niet aan gedacht. Wij hebben alleen een barbecue mee, maar er mag op de campings in Hyères niet worden gebarbecued vanwege het gevaar voor bosbranden. Weten wij veel. Wie gaat er nou op vakantie om elke dag zelf te koken?
De eerste avond eten we dan ook in het enige restaurant op loopafstand van de camping, een Italiaan. De serveerster spreekt geen woord Engels. En wij geen Frans. Ze blijft ons aangapen.
De eerste avond eten we dan ook in het enige restaurant op loopafstand van de camping, een Italiaan. De serveerster spreekt geen woord Engels. En wij geen Frans. Ze blijft ons aangapen.
‘Bier,’ probeer ik dan en spreek het uit op zijn Engels. Ze schrijft het op. Ook de ‘cola’ van Okkie wordt genoteerd. Wij lachen haar toe, zij knikt en loopt weg.
Als het eten een kwartier later wordt gebracht, zie ik Okkie moeilijk kijken. Ik vraag wat er is. ‘Turk, er zit volgens mij rauwe gehakt op mijn pizza.’
‘Dat zal wel zo horen,’ zeg ik maar, zonder te weten of het klopt. We durven het niet te vragen. De volgende dag halen we stokbrood en chips en eten ’s avonds net als alle anderen bij de tent.
Als het eten een kwartier later wordt gebracht, zie ik Okkie moeilijk kijken. Ik vraag wat er is. ‘Turk, er zit volgens mij rauwe gehakt op mijn pizza.’
‘Dat zal wel zo horen,’ zeg ik maar, zonder te weten of het klopt. We durven het niet te vragen. De volgende dag halen we stokbrood en chips en eten ’s avonds net als alle anderen bij de tent.
‘Rennen,’ riep Okkie. Ik keek snel naar de ingang van tennisvereniging De Poelstars en herkende daar een voor ons inmiddels bekende gestalte, de beheerder van de tennisclub, die in hoog tempo en met zijn loslopende hond onze kant uit liep.
Wij maakten ons uit de voeten; het hek over, een sprint door de bosjes, een klein stuk over een fietspad achter de flats aan de Koningsvarenstraat en daarna doken we linksaf de bosjes weer in bij de grote speeltuin. Dat zou een plek worden waar ik vaak naar terug zou keren, omdat het zo goed beschut was. Ik rookte er mijn eerste joint, het begin van veel kwaad, en ik vingerde er voor het eerst een meisje, althans, ik deed een poging.
De beheerder had ons de vier voorgaande dagen ook betrapt. De eerste keer bleven we stoer staan – ‘Schijt, ik ga echt niet wegrennen’ – en hij had geduldig uitgelegd dat we lid konden worden om te tennissen, maar dat het zelfs dan echt niet de bedoeling was er een balletje te trappen. Hij verzocht ons vriendelijk om te vertrekken en niet meer terug te komen. We hadden geknikt en keerden elke dag weer terug op momenten dat er niemand op de baan was.
Daarna joeg de beheerder ons steevast van het terrein, altijd vergezeld door zijn grote labrador. En wij hadden al een pleurishekel aan honden. Of beter gezegd: wij waren nogal bang voor eigenlijk alle dieren.
Toen we op adem probeerden te komen, nog steeds verstopt tussen de struiken, merkten we dat we iets misten.
Ik: ‘Waar is de bal?’
Okkie: ‘Geen idee. Heb jij die niet?’
Ik: ‘Shit, nee. Die moet dan nog op de tennisbaan liggen.’
Okkie: ‘Zullen we kijken?’
Ik: ‘Die hond...’
Okkie: ‘Ja, die hond. En als die flikker al weg is, heeft hij de bal zeker meegenomen.’
Geen vrienden en geen bal meer. En de vakantie was nog maar net begonnen.
We hebben besloten om de eerste ochtend te gaan chillen op het strand, het is immers vakantie. Daar ben ik ook wel aan toe, na een nacht met weinig slaap. Mijn luchtbed blijkt namelijk lek. Daar kom ik pas achter als ik die eerste avond, net na middernacht, wil gaan slapen. Al snel voel ik de steentjes die onder onze tent liggen. Ik denk nog dat ik misschien iets fout heb gedaan – zat de dop er wel goed op? – en begin opnieuw te pompen. Maar nog geen kwartier later blijkt het niet aan mij te liggen. Zo lek als een mandje.
Middenin de nacht drink ik voor de tent dan maar wat lauwe biertjes (natuurlijk hebben we ook niet aan een koelbox gedacht). Okkie snurkt. De stilte wordt verder doorbroken door gelach van een groep tieners verderop.
Dan weer rent er een meisje plagend achter een van de jongens aan. Ik schenk mezelf nog maar wat bij en ga als het laatste bierblikje leeg is weer naar binnen. Daar val ik op de vloer in slaap.
De volgende ochtend raak ik voordat we naar het strand gaan voor het eerst in gesprek met de man met de hoed. ‘Mogguh,’ zegt hij opgewekt, handdoek om zijn schouder, peuk in zijn mondhoek. ‘Ik zag jullie auto en jullie wonen ook in Nederland. Fijn hè, de toiletten hier. Ik heb ze nog nooit zo schoon gezien.’
Wc’s zijn een populair gespreksonderwerp op de camping, zoals je in Nederland met onbekenden over het weer begint. ‘En je hoeft ook al geen wc-papier mee te nemen, dat zit bij de prijs inbegrepen,’ gaat hij verder. En of het me al is opgevallen dat het water warm blijft, ook als je al een tijd onder de douche staat?
Ik weet niet precies waarom, maar uit het niets zeg ik: ‘Dit is mijn eerste keer op een camping.’ Bijna triomfantelijk. Daarvoor heb ik vooral staan knikken en misschien is het ook wel mijn beurt om nu het woord te voeren.
‘Dat meen je niet. Ben jij nog nooit op een camping geweest? Hoe kan dat nou? Wij gaan elk jaar naar de camping.’
‘Waarom?’ wil ik weten. Waarom gaat iemand, of iedereen, elke zomervakantie naar een Franse camping? Misschien kan de man met de hoed mij het geheim verklappen. Iets als één zijn met de natuur, doen waar je zin in hebt. Terug naar de basis, voor mijn part. Misschien is het het avontuur dat je ondanks de kinderen probeert te zoeken, of heeft het puur een economische reden. Ik zal het allemaal begrijpen. Maar volgens de man met de hoed, we hebben inmiddels handen geschud en hij heeft zich voorgesteld als Gert-Jan, is de camping zo populair omdat het ‘iets lekker kneuterigs’ heeft, en daar houdt hij ‘heel erg van’.
Ik vind inmiddels al van alles van de camping, maar lekker kneuterig hoort daar niet per se bij. Het lijkt me eerlijk gezegd ook niet echt een aanbeveling als de iets te dikke bouwvakker Gert-Jan uit Wognum iets kneuterig vindt. Maar misschien is dat wel wat de camping is, denk ik ineens: niet per se een aanbeveling.
Wij maakten ons uit de voeten; het hek over, een sprint door de bosjes, een klein stuk over een fietspad achter de flats aan de Koningsvarenstraat en daarna doken we linksaf de bosjes weer in bij de grote speeltuin. Dat zou een plek worden waar ik vaak naar terug zou keren, omdat het zo goed beschut was. Ik rookte er mijn eerste joint, het begin van veel kwaad, en ik vingerde er voor het eerst een meisje, althans, ik deed een poging.
De beheerder had ons de vier voorgaande dagen ook betrapt. De eerste keer bleven we stoer staan – ‘Schijt, ik ga echt niet wegrennen’ – en hij had geduldig uitgelegd dat we lid konden worden om te tennissen, maar dat het zelfs dan echt niet de bedoeling was er een balletje te trappen. Hij verzocht ons vriendelijk om te vertrekken en niet meer terug te komen. We hadden geknikt en keerden elke dag weer terug op momenten dat er niemand op de baan was.
Daarna joeg de beheerder ons steevast van het terrein, altijd vergezeld door zijn grote labrador. En wij hadden al een pleurishekel aan honden. Of beter gezegd: wij waren nogal bang voor eigenlijk alle dieren.
Toen we op adem probeerden te komen, nog steeds verstopt tussen de struiken, merkten we dat we iets misten.
Ik: ‘Waar is de bal?’
Okkie: ‘Geen idee. Heb jij die niet?’
Ik: ‘Shit, nee. Die moet dan nog op de tennisbaan liggen.’
Okkie: ‘Zullen we kijken?’
Ik: ‘Die hond...’
Okkie: ‘Ja, die hond. En als die flikker al weg is, heeft hij de bal zeker meegenomen.’
Geen vrienden en geen bal meer. En de vakantie was nog maar net begonnen.
We hebben besloten om de eerste ochtend te gaan chillen op het strand, het is immers vakantie. Daar ben ik ook wel aan toe, na een nacht met weinig slaap. Mijn luchtbed blijkt namelijk lek. Daar kom ik pas achter als ik die eerste avond, net na middernacht, wil gaan slapen. Al snel voel ik de steentjes die onder onze tent liggen. Ik denk nog dat ik misschien iets fout heb gedaan – zat de dop er wel goed op? – en begin opnieuw te pompen. Maar nog geen kwartier later blijkt het niet aan mij te liggen. Zo lek als een mandje.
Middenin de nacht drink ik voor de tent dan maar wat lauwe biertjes (natuurlijk hebben we ook niet aan een koelbox gedacht). Okkie snurkt. De stilte wordt verder doorbroken door gelach van een groep tieners verderop.
Dan weer rent er een meisje plagend achter een van de jongens aan. Ik schenk mezelf nog maar wat bij en ga als het laatste bierblikje leeg is weer naar binnen. Daar val ik op de vloer in slaap.
De volgende ochtend raak ik voordat we naar het strand gaan voor het eerst in gesprek met de man met de hoed. ‘Mogguh,’ zegt hij opgewekt, handdoek om zijn schouder, peuk in zijn mondhoek. ‘Ik zag jullie auto en jullie wonen ook in Nederland. Fijn hè, de toiletten hier. Ik heb ze nog nooit zo schoon gezien.’
Wc’s zijn een populair gespreksonderwerp op de camping, zoals je in Nederland met onbekenden over het weer begint. ‘En je hoeft ook al geen wc-papier mee te nemen, dat zit bij de prijs inbegrepen,’ gaat hij verder. En of het me al is opgevallen dat het water warm blijft, ook als je al een tijd onder de douche staat?
Ik weet niet precies waarom, maar uit het niets zeg ik: ‘Dit is mijn eerste keer op een camping.’ Bijna triomfantelijk. Daarvoor heb ik vooral staan knikken en misschien is het ook wel mijn beurt om nu het woord te voeren.
‘Dat meen je niet. Ben jij nog nooit op een camping geweest? Hoe kan dat nou? Wij gaan elk jaar naar de camping.’
‘Waarom?’ wil ik weten. Waarom gaat iemand, of iedereen, elke zomervakantie naar een Franse camping? Misschien kan de man met de hoed mij het geheim verklappen. Iets als één zijn met de natuur, doen waar je zin in hebt. Terug naar de basis, voor mijn part. Misschien is het het avontuur dat je ondanks de kinderen probeert te zoeken, of heeft het puur een economische reden. Ik zal het allemaal begrijpen. Maar volgens de man met de hoed, we hebben inmiddels handen geschud en hij heeft zich voorgesteld als Gert-Jan, is de camping zo populair omdat het ‘iets lekker kneuterigs’ heeft, en daar houdt hij ‘heel erg van’.
Ik vind inmiddels al van alles van de camping, maar lekker kneuterig hoort daar niet per se bij. Het lijkt me eerlijk gezegd ook niet echt een aanbeveling als de iets te dikke bouwvakker Gert-Jan uit Wognum iets kneuterig vindt. Maar misschien is dat wel wat de camping is, denk ik ineens: niet per se een aanbeveling.