In de slipstream van het nieuws over de burgeroorlog in Libië wordt ook steeds meer bericht over de periode daarvoor: hoe Libië en Khadafi na jaren op de lijst met gevaarlijke vijanden opeens een acceptabele bondgenoot werd voor het Westen. De Libische dictator Khadafi die in 1969 aan de macht kwam, en het in eigen land nooit te nauw nam met de mensenrechten, wordt in verband gebracht met onder andere de aanslag op het PanAm vliegtuig boven het Schotse Lockerbie, de IRA en de bomaanslag op discotheek La Belle in Berlijn in 1986; Reagan noemde hem 'the mad dog from the Middle East'.
In 2003 en 2004 bood Libië de nabestaanden van Lockerbie en andere aanslagen een hoge schadevergoeding, al nam het nog steeds niet expliciet de verantwoordelijkheid op zich. Wellicht bang dat zijn land hetzelfde lot tegemoet ging als Irak, kondigde Khadafi in 2003 aan te stoppen met het maken van massavernietigingswapens en zijn nucleaire programma. De sancties tegen Libië (die sinds 1992 van kracht waren) werden opgeheven en in 2004 bezocht Tony Blair als eerste Westerse leider het land. Khadafi, Blair en Bush vonden na de aanslagen van 9/11 een gemeenschappelijke vijand: Al Qaeda. Ondertussen veranderde er voor de burgers van Libië niets.
Deze ommezwaai kwam niet alleen tot stand met handige (olie)deals voor alle partijen, maar ging ook via ‘soft power’: een consultancygroep uit Boston die was opgericht door een aantal Harvard-hoogleraren, The Monitor Group, sloot in 2006 een contract om voor drie miljoen dollar per jaar plus onkosten het ‘profiel van Libië en Muammar Khadafi te verbeteren’.