O'Hanlon laat ons kennismaken met zijn helden uit de negentiende eeuw, de tijd waarin hij zelf het liefst geboren had willen zijn. In de derde aflevering van het eerste seizoen reist O'Hanlon de ondekkingsreiziger Paul du Chaillu (1831 - 1903) achterna. Chaillu was de eerste blanke die het bestaan van de gorilla, pygmeeën en kannibalen beschreef.

Tekst en foto's: Caroline Ligthart

Op zoek naar King Kong

Paul du Chaillu (1831-1903) reisde in de negentiende eeuw met twee grote kano’s, zevenenveertig kisten en tien kratten apparatuur. Hij trok met meer dan honderd Gabonezen als enige blanke het oerwoud in. Wij reizen met z’n achten in een Jeep. Tien koffers op het dak, filmapparatuur bij onze voeten of op schoot. De expeditie van Du Chaillu deed weken over een afstand die wij nu in een paar uur afleggen. Zij moesten heel diep het oerwoud intrekken om pygmeeën te ontmoeten, wij rijden over een snelweg naar het noorden omdat we een afspraak hebben met deze oorspronkelijke bewoners van Gabon.

We laten Libreville achter ons liggen en reizen naar Oyem. De slechte weg vol gaten is volgens chauffeur Christian een snelweg. Diverse auto’s met de laadbak vol staande mannen komen ons hard tegemoet rijden. Het stof waait hoog op. De auto’s die je hier ziet rijden zitten vol deuken en roest. Een vrachtwagen voor ons stoot een vreemde geur uit omdat er geen volledige verbranding plaatsvindt. We scheuren langs een dorpje dat Plus tard heet. Later. De tropische instelling. Waslijnen hangen vol met oranjebruin gekleurd wasgoed dat oorspronkelijk wit was, een overkapping waaronder banken staan blijkt een kerk te zijn. Aan een brug hangt een dood stekelvarken voor de verkoop. Onze tocht wordt steeds onderbroken door talloze controleposten waar we onze papieren moeten laten zien. De gehuchten die we passeren zijn uitgestorven, de bewoners ervan werken op plantages. Het noorden is een belangrijk landbouwgebied, er wordt mais, maniok, suiker, fruit en cacao verbouwd. Onze oerwoudgids Sosthène meldt tussen neus en lippen door dat we de evenaar oversteken. De geluidsman checkt het op zijn GPS. Het klopt op de meter nauwkeurig.

Gabon: West-Afrika
Hoofdstad: Libreville – in 1849 gesticht door de Fransen. Tot 1960 Franse kolonie.
Bevolking: grootste etnische groep Fang  (33%).
Oorspronkelijke bewoners: Pygmeeën (nu 1%)
Talen: Frans en nog veertig talen, waaronder Fang, Pounou, Kota, Téké Myene, Nzebi,  Bapounou/Eschira, Bandjabi
Godsdienst: 60% Christen, 39% Animisme
Regeringsvorm: republiek
President: Ali Ben Bongo Ondimba
Oppervlakte: 267.667 m2. (6,5 keer Nederland)
Kustlijn: 885 kilometer
Zon in juli: vijf uur per dag
Gemiddelde dagtemperatuur: 24° c
Gemiddelde vochtigheid: 81%
Regen: 0 mm per dag

kogels

Oyem is onze tussenstop. De volgende dag doen we inkopen en zullen dan nog verder naar het noorden rijden om met de pygmeeën op jacht te gaan. In ruil daarvoor nemen we boodschappen mee. We gooien twee winkelwagentjes vol. Tien zeep, drie pakken suiker, acht flessen whisky, zeven kilo rijst, een jerrycan olie en een slof sigaretten. Sosthène verdwijnt na het leeghalen van de supermarkt om kogels te kopen. Het is illegaal, dus er komt geen bonnetje van, zoals er hier eigenlijk van bijna niets een bon komt. Als hij weer komt aanwaggelen - hij gooit zijn gewicht zijwaarts naar buiten alsof hij om zijn eigen enkels slalomt omdat hij te dik is voor een normale gang rechtdoor - krijg ik die zak kogels in mijn handen geduwd. Dat zie ik totaal niet zitten met al die beveiligingsposten waar we langs moeten. Ik hou ze een middag twijfelend en weifelend in mijn rugzak en speel ze dan door naar de regisseur, die mij een lafbek vindt. Heel erg van slag ben ik daar niet van. Het beeld van een regisseur achter tralies vind ik net iets aantrekkelijker dan mijn eigen handen om de stangen geklemd.

Minvoul ligt zo’n drie uur verderop. De wegen worden steeds smaller, het lijkt erop dat hoe noordelijker we komen, hoe meer we door het land worden opgeslokt. De huizen waar we langskomen zijn gemaakt van leem, golfplaat of palmbladeren en worden omringd door het karakteristieke oranje zand. Bij uitzondering staat een huis op gras, wat er meteen veel minder armoedig uit ziet. Het is de gewoonte om dierbaren in de voortuin te begraven. De graven zijn bekleed met witte badkamertegels. In Minvoul zien we een bord met de naam van ons hotel, eronder staan vijf sterren. Pas toen O’Hanlon het hotel zag dacht hij: ‘Don’t be stupid, je kunt gewoon sterren kopen en opplakken. Zoveel als je wilt.’ We zijn de enige gasten. Ik heb geluk, ik krijg een grote kamer en een badkamer met ligbad. Er staat een laag water in, met een witte vettige waas erop, er drijven drie dode wormen en op de badrand ligt een zeep met een zwarte krul van de vorige gast eraan geplakt. Omdat er hier helemaal geen stromend water is, staat naast de wc een emmer water om door te spoelen. De stank is best lastig om te negeren. Maar er ligt wel een vrolijke  welkomstmat voor het bad.

Hoe witter de huid, hoe meer gevaar je loopt om te eindigen als fetisj. Omdat ze er vroeger van uit gingen dat blanken doden waren, dachten ze dat die over dubbele energie beschikten: van hun vorige leven en van het huidige geestenleven. Toen Du Chaillu hier rondreisde waren mensen ervan overtuigd dat hij een geest was. Een geest die bij leven nog gewoon zwart was.

fetisj

Het is donker. Hier en daar het licht van een lantaarn. Mensen begroeten elkaar door even de slapen tegen elkaar aan te leggen, iedere kant een keer. Ze lopen in groepjes met elkaar op, zitten op plastic stoelen naar de dorpsgenoten te kijken of zijn neergestreken in een van de houten keten die voor restaurant doorgaan. Wij wachten in een houten barak op de vis die even verderop aan de kant van de weg wordt geroosterd. Er is geen keuken, maar we kunnen wel Cola, Orangina, Fanta, wijn of bier krijgen. Wijn heb ik al afgeleerd om te bestellen. Bocht. Zes blanken aan een tafel. We vallen op. Rossatanga vertelde ons dat Gabonezen wit als de kleur van de dood beschouwen, dus moeten we oppassen. Hoe witter de huid, hoe meer gevaar je loopt om te eindigen als fetisj. Omdat ze er vroeger van uit gingen dat blanken doden waren, dachten ze dat die over dubbele energie beschikten: van hun vorige leven en van het huidige geestenleven. Toen Du Chaillu hier rondreisde waren mensen ervan overtuigd dat hij een geest was. Een geest die bij leven nog gewoon zwart was.

’s Morgens vroeg staan de boxen van de buurman op volle sterkte te blazen, het verdringt zelfs het lawaai van de vogels. In ons vijfsterren hotel wordt geen ontbijt geserveerd. Des te beter. We hebben een fantastisch tentje gevonden waar we gebakken eieren kunnen krijgen die op een gasbrandertje onder de toonbank bereid worden, en mochten we iets anders willen, dan kan er gekozen worden uit bonen of zoete deegbollen, galettes. Aan thee doen ze niet. Het is Nescafé oploskoffie met gecondenseerde melk. De ruimte is klein, er staan twee banken tegen de muur, onder een daarvan ligt een roze babymutsje bedekt met bruin stof. Het is een populaire plek, mensen komen langs om te ontbijten of ze nemen galettes mee in een plastic zakje. O’Hanlon zit buiten en bladert in zijn boek over zoogdieren. Een paar kinderen kijken geïnteresseerd mee. Redmond laat afbeeldingen zien. Opeens kijkt hij een meisje aan dat een aantal staartjes op haar hoofd heeft die recht omhoogwijzen: Ben je aan het seinen? Het meisje kijkt terug, maar zegt niets. Het maakt O’Hanlon niet uit. Hij vermaakt zich uitstekend.  

neusklanken

De avond voor de jacht gaan we op audiëntie bij het hoofd van het pygmeeëndorp, een onvoorstelbaar klein vrouwtje met een krachtige blik in haar ogen. Haar man was de chef en na zijn overlijden werd zij de aangewezen persoon om sturing te geven aan de vijftig mensen die in het dorp wonen. Tussen de pygmeeën wonen ook tien Fang, wat geen enkel probleem oplevert. Aan het begin van het dorp is een afdak gemaakt en daaronder staan een paar bamboebanken. Op de grond brandt een dikke boomstam. Wij gaan met z’n allen om het vuur zitten. Het hoofd van het dorp heeft de boel goed onder controle. Ze klaagt over een man. Hij moet gaan zitten, anders kan ze zich niet concentreren. Hij doet wat ze zegt. Ik luister naar de neusklanken en vind het prachtig klinken. Sosthène vertaald het Bantoe in het Frans. We bespreken hoe laat we zullen vertrekken en hoeveel dragers er nodig zijn. Het enige wat de jacht nog kan verhinderen is dat in een dorp verderop iemand op sterven ligt. Als zij het loodje legt zal het hele dorp daarheen gaan en wordt er niet gejaagd. In het hotel ontvangen we bericht dat de vrouw inderdaad is gestorven, maar er wordt niets gezegd over wel of geen jacht. Redmond wil meer weten. ‘Zeiden ze dat ze voor altijd dood was?’ Als ze gezegd hebben dat ze dood is, betekent dat dat ze erg ziek is. Dat is alles.’ De vrouw is dood. We kunnen op jacht.

We zijn vroeg in het dorp en terwijl er nog wat voorbereidingen worden getroffen, word ik rondgeleid door Alfonsine, een Fang. Ze grijpt me bij mijn hand en laat niet meer los. Het is hier heel gewoon om hand in hand te lopen, ook onder mannen is het gebruikelijk. Alfonsine laat haar huis zien, dat bestaat uit één ruimte. Er staat een bed met een klamboe en een laag kastje waar ze een altaartje van heeft gemaakt. Er is geen vloer, ook geen kleed dat de kleigrond bedekt. Om wat te verdienen verkoopt ze spulletjes aan haar dorpsgenoten. Op een kast ligt haar koopwaar uitgestald. Wijn in kartonnen pakken, rijst, vis in blik, uien, zeep, sigaretten, Dry Gin, kruiden, biscuit, bouillon. Nadat ze trots alles heeft laten zien, lopen we naar het einde van het pad dat het dorp doorkruist. Daar staat een ouderwetse pygmee-hut. We moeten bukken om naar binnen te kunnen gaan. Het is gebruikelijk dat als de mannen op jacht gaan de vrouwen in ongeveer twee uur een hut bouwen. Maar deze pygmeeën trekken niet meer door het oerwoud, ze hebben in Village de Doumassi hun vaste woonplek gevonden.

Een prachtige vrouw met een natuurlijk gratie, haar tanden geveild, zoals gebruik is bij de Fang, haakt bij ons aan. Ze pakt met beide handen mijn vrije hand vast, en vertelt me al haar kwalen. Dat zijn er nogal wat. Ik moet naar haar been kijken, er zitten diepe rode gaten in. Het is een groot contrast met haar schoonheid.

Fang Alfonsine bij de pygmeehut

genezers

We hebben de verhalen al van diverse kanten gehoord. Pygmeeën hebben de naam onzichtbaar te kunnen worden, maar dat niet alleen, als ze willen veranderen zichzelf ook even in een olifant. Als de pygmeeën op olifantenjacht gaan, wat illegaal is, doen ze ’s nachts een ceremonie om de geesten gunstig te stellen zodat hen niets overkomt. Ze smeren zich in met kruiden en dan ziet de olifant ze niet. Ze kunnen zelfs de huid van de olifant aanraken. De laatste jaren verlaten de Pygmeeën het bos meer en meer. Ze gaan naar school, en daarmee wordt de verhouding tussen de Fang en hen op den duur wel anders. Nu nog voelen de Fang zich superieur. Onder andere omdat ze twee talen spreken. Een Fangvrouw ‘kost’ meer dan een Pygmee. De bruidsschat is ongeveer het driedubbele. Verder staan Pygmeeën bekend als genezers. Ze hebben een onuitputtelijke kennis over het oerwoud waar ze precies weten welke planten medicinaal zijn. Volgens Christian lopen pygmeeën heel snel omdat ze maar zo kort te leven hebben.

vlinders

We gaan het oerwoud in en worden door zeven mannen begeleid. Het eerste stuk leggen we half rennend af. Ik denk even aan de levensverwachting van de pygmeeën. Sneller lopen, meer leven. Er zit wat in hoewel het voor ons niet meevalt. Er is wel iets wat op een pad lijkt, maar echt overtuigend is het niet. De voorste man heeft een kapmes bij zich en het kost hem nog behoorlijk wat werk om het pad begaanbaar te maken. We moeten stukken door het water waden, waar ik tot mijn dijen in wegzak. Ik moet nu niet denken aan alle beesten die daar in huizen en zich met liefde aan mij vastzuigen. De kostbare apparatuur wordt stevig vastgeklemd, een uitglijer zou het einde van de opnamen kunnen betekenen. We rennen drie uur door het oerwoud tot we op een lunchplek komen waar tientallen vlinders fladderen. Er ligt afval. Hier wordt blijkbaar vaker gestopt maar niet opgeruimd. O’Hanlon is tijdens de tocht gevallen en uit zijn broek gescheurd. Ik mag er niet naar kijken. We zitten midden in de wildernis, maar dat idee wordt verstoord als blijkt dat er gewoon bereik is en ik een sms ontvang.

Na de lunchpauze trekken we nog dieper de jungle in. Een van de jagers doet een gazelle na zodat het lijkt alsof er een mannetje zit, wat een reactie van een ander mannetje moet opwekken. Er gebeurt niets. Ondanks het feit dat we alleen maar vlinders en neushoornvogels hebben gezien, was het prachtig. De imposante bomen, de geluiden en de geuren. O’Hanlon: ‘Een vogel zien is een van de grote geneugten. Het hoeft niet een zeldzame te zijn. Het zien van zoveel  neushoornvogels maakt me twee weken gelukkig.’

Als ik in de Jeep zit te wachten op de anderen, komt er een man bij me staan. Hij fluistert dat hij nog meer drank wil. Hij wordt weggehaald. Nog minutenlang hangt er in de auto een enorme zweetlucht. Dan komt de volgende aanlopen.

trucjes

Er is veel veranderd sinds Du Chaillu in het oerwoud van Gabon ronddwaalde. Maar volgens Christian niet alleen in vergelijking met de negentiende eeuw. In zijn leven, hij is nu vijfenveertig, is er ook het een en ander veranderd. Neem de komst van de mobiele telefoon. ‘Vroeger kon ik een mooie vrouw tegenkomen op straat en dan vergat ik de tijd en ging wat met haar drinken. Dat kon want mijn vrouw wist toch niet wanneer ik klaar was met werken en ze kon me ook niet bereiken. Nu belt ze op en dan denk ik: ik ga maar naar huis want ik heb geen zin in gedoe. Maar dat komt allemaal door de telefoon.’ Hij pakt zijn mobiel en slaat erop. Dan wil hij weten of ik getrouwd ben. Als blijkt dat dat niet zo is, is zijn taak voor de komende dagen duidelijk: een man voor me zoeken en dan kunnen er meteen kinderen komen. Het feit dat ik die helemaal niet wil maakt geen indruk en mijn volgende argument dat ik zesenveertig ben, is al helemaal geen probleem. ‘Daar hebben wij trucjes voor. Je bent zo zwanger. En voor een Afrikaan zijn kinderen heel belangrijk.’ Einde discussie.

We stappen weer de auto in en rijden naar het zuiden. We rijden langs een vliegveld en kijken even verlangend naar buiten omdat we nog beurs zijn van de afgelopen dagen. Maar er is geen vliegtuig te zien. Als we stoppen om te plassen zet ik zonder na te denken mijn hand in het gras, er zitten meteen ik weet niet hoeveel mieren op die steken. Redmond heeft het nog moeilijker. Hij komt weer bij de auto, helemaal onder het oranje zand. ‘Ik heb nog nooit een achterwaartse salto in mijn eigen shit gemaakt.’

Het grootste deel van de route liggen mijn reisgenoten te slapen. Het heeft iets sereens, al die slapende mannen. De geluidsman met zijn apparatuur op schoot en de cameraman met zijn camera. Daniël houdt zijn mobieltje in zijn hand, het valt, hij wordt wakker, pakt hem weer van de vloer en slaapt weer in totdat hij zijn telefoon weer laat vallen.

Omdat we niet de meest geschikte schoenen hadden voor in het oerwoud, stoppen we om gympen te kopen. Ik word aangetrokken door felrode wat me met klem wordt afgeraden, hoe mooi ze ook zijn. De beesten worden er gek van. Daar stormen ze op af.

groene ogen

Op initiatief van de president Omar Bongo Odimba, is er in 2002 een plan opgesteld om dertien nationale parken, verdeeld over de negen provincies, op te richten. Sosthène, controleur du Parque National Minkébé vertelt dat zijn werkzaamheden variëren van de jacht controleren tot het park behouden zoals het is. De olifant is nog steeds erg populair om zijn ivoor. Het is moeilijk is om aan mensen uit te leggen dat het niet meer mag omdat ze het jaren hebben gedaan. Sosthène werkt graag met pygmeeën, ze zijn de beste jagers omdat ze het bos heel goed kennen. Hij heeft heel veel geleerd van ze, veel over medicinale planten, maar ook het kijken naar hoe de bladeren staan, aan de hand daarvan kan je inschatten wat voor beest er is langsgekomen en in welke richting het verdween. Afgebroken takken op borsthoogte duidt bijvoorbeeld op het voorbijgaan van olifanten. De eerste tijd zag hij helemaal geen beesten als hij door het oerwoud liep. Je moet leren kijken, ‘groene ogen’ krijgen.

We hebben acht uur in de auto gezeten. Nog drie uur te gaan. We reizen nu verder met twee auto’s. Het eerste deel van de route is nog redelijk. Een zandweg met kuilen. Onze nieuwe  chauffeur van het WWF rijdt er zonder probleem tachtig, hij weet precies waar de kuilen zitten. Af en toe remt hij heel hard af om langzaam door een groot gat te gaan. Bij de hele diepe kuilen hangt een rood/wit afzetlint. We komen bij een pont, waar we de Jeep oprijden en rollen de staalkabel op, maar we worden ook een handje geholpen door een man die met een bootje de pont voortduwt. Na de oversteek is er geen weg meer. We rijden door hoge grassen, het is ongelofelijk dat de chauffeur precies weet hoe hij moet gaan. Uiteindelijk stopt een brug ons. De regisseur zakt er met één been door, toch is hij ervan overtuigd dat we er met de auto overheen zouden kunnen rijden. Gelukkig bepaalt hij deze keer niet. Het is de bedoeling dat de mensen die verderop in het basiskamp zitten ons komen halen. Er wordt geroepen, maar niemand die ons hoort. De kikkers brullen. En de duister valt in.

We wachten, toeteren, proberen de satelliettelefoon, het kamp reageert nergens op. We proberen de coördinaten van het basiskamp te achterhalen, maar de mensen van kantoor van het WWF hebben geen idee en onze gidsen evenmin. Bij de brug wordt een vuur aangestoken. Redmond mompelt dat ze dan toch bang zijn voor de wilde dieren. We zijn die middag om vijf uur vertrokken, kwamen om half negen aan en om half twaalf besluiten we om weer terug te gaan. De hoge grassen. De pont. De kuilen. Om half vier komen we aan in een hotel, waar gelukkig nog kamers vrij zijn. We zijn meer dan tien uur voor niets onderweg geweest. Dit zijn van die momenten dat je zeker weet dat je helemaal niets meer wilt ontdekken.

Er liggen uitwerpselen van buffels. Ik vraag aan Redmond wat ik moet doen als er toevallig eentje ons pad kruist. ‘Zo snel mogelijk in een boom klimmen. Het zijn ongelofelijk gevaarlijke beesten.’

luipaarden

De volgende ochtend maken we de tocht opnieuw. Dit keer hebben we een gids die weet waar het kamp zich bevindt en kunnen we er zelf naar toe lopen. Dat kost ons een half uur, dan komen we aan in een andere wereld. Onder een zeil staan acht koepeltentjes en tafels en stoelen gemaakt van dunne takken. Er zijn zelfs stellages gemaakt waar een kookstel op staat en er is een voor de voorraden. O’Hanlon heeft nog nooit zo’n luxe basiskamp gezien. Erg Frans vindt hij het. Het kamp wordt bewoond door veertien woest uitziende mannen. Ze koken voor ons. We krijgen een fantastische maaltijd en drinken daar zelfs heerlijke wijn bij. Als ik in mijn tent lig, luister ik naar het gegiechel van de kaartende mannen. In de nacht lopen er luipaarden om onze tenten, ze maken een kuchend geluid. Het is een geweldige ervaring en ik lig zo lekker op een dun matje, in een schone lakenzak in mijn vijfsterrentent met buitenlucht wc. 

De volgende ochtend staan we om half vijf op en maken een tocht langs de rivier. Het is ongelofelijk mooi gebied. Op een zandbank heeft een krokodil haar eieren begraven. Niet aankomen is het devies, een krokodil weet precies welk ei bovenop ligt, als je ze omwisselt verlaat ze het nest. Als onze gidsen een beest zien, noteren ze dat in een schrift. Een van onze begeleiders krijgt dorst en steunt op handen en voeten, benen gestrekt, en drinkt als een dier uit de rivier.

buffels

In het zuiden ligt Moukalaba Doudou, waar een Japans onderzoekscentrum is gevestigd dat we gaan bezoeken. We worden met kano’s naar de overkant van de rivier gebracht en moeten een eind lopen. O’Hanlon en ik raken achterop en dat vind ik niet prettig. De gidsen die we eerst nog in de verte zagen lopen, hebben weliswaar geen wapens bij zich, maar zij weten in ieder geval eventueel gevaar goed in te schatten. Er liggen uitwerpselen van buffels. Ik vraag aan Redmond wat ik moet doen als er toevallig eentje ons pad kruist. ‘Zo snel mogelijk in een boom klimmen. Het zijn ongelofelijk gevaarlijke beesten.’ Ik kijk naar de vegetatie. Allemaal kale stammen, echt met geen mogelijkheid dat ik daar in kom.

Stil lopen we door. Dan ruiken we een olifant. Het is een penetrante geur. Er zitten slangen hoog in de boom. Ik zie ze niet want ik heb nog geen groene ogen, maar ik weet zeker dat ze er zijn. Zo direct slingeren ze zich om mijn nek. Ik ben bang. En aan O’Hanlon heb ik niet zo veel, want die vindt alles, maar dan ook werkelijk alles, prachtig. Afgezien van deze angst, ben ik me ook aan het voorbereiden op een confrontatie met de gorilla’s. O’Hanlon heeft me verteld dat het heel moeilijk is om te vertrouwen dat zo’n enorm beest je niets zal doen als het krijsend op je af komt stormen. Bovendien moet je niet vergeten dat je ze nooit recht in de ogen mag kijken want dat beschouwen ze als een uitdaging en dan vallen ze aan.

Hij vertelt ook nog even dat de vrouwtjes erg jaloers worden als er andere vrouwen in de buurt zijn. Ik vraag voorzichtig of zo’n gorilla zou merken dat ik een vrouw ben. ‘O, zeker.’ Ik trek mijn hoed dieper over mijn hoofd, zodat mijn krullen wat meer verdwijnen, maar vrees dat het totaal geen zin heeft. Het wordt een karaktertest, deze dag. Ik voel het aan alles. Du Chaillu beschrijft in zijn boek dat hij voor de eerste keer de sporen van een gorilla ziet. Hij is zo bang dat hij vreest dat zijn hartslag de gorilla zal alarmeren. Ik voel iets soortgelijks.

gorilla's

Een groep van zeventien Japanse wetenschappers doen al tien jaar onderzoek. Het zijn jonge mensen die in het kamp zitten. Er is een excentriekeling - hij heeft om onduidelijke redenen handschoenen aan, met een koptelefoon op zingt totaal vals continu hetzelfde: ‘O, baby!’ Het houdt niet op. Geef mij twee dagen en ik sla zijn hersens in. Er wordt door de leiding van het kamp besloten dat alleen de cameraman en geluidsman en O’Hanlon mee mogen om de gorilla’s te zoeken.

Het meisje dat de maaltijden verzorgt sloft op en neer door het kamp. Een man komt op een quad aan, doet zijn schoenen uit en vraagt aan mij zijn slippers aan te geven. Ik ben zo overdonderd dat ik het doe, dan gilt hij naar het meisje: ‘Ik heb honger.’ Er komt geen reactie. ‘Ben je ziek?’ schreeuwt hij onmiddellijk.

We raken in gesprek met een Japanner die al twee maanden in het kamp zit en nog drie te gaan heeft. Hij vindt het heel lastig. Er is geen telefoon. Geen internet. Hij slaapt in een tent. Hij onderzoekt de diversiteit en migratiepatronen van de gorilla’s. Momenteel heeft hij vijftien camera’s uitgezet die afgaan als er een dier langsloopt. De verveling die hier in het kamp hangt slaat een beetje op ons over. Na acht uur komt de ploeg totaal uitgeput het kamp weer in. Ze hebben geluk gehad.

o'hanlon

Redmond ligt op bed in zijn hotelkamer in Libreville en mijmert over de afgelopen twee weken. Zijn toon is zacht, zijn stemming vredig. Aan alles is te merken dat hij floreert aan deze kant van de aardbol. Hij straalt als hij het oerwoud in mag, hij gloeit na van enthousiasme als hij na uren wandelen, vallen en opstaan, er met een gescheurde broek weer uitkomt. Op zijn zoektocht naar kannibalen waande hij zich Kuifje, op zoek naar Gorilla’s King Kong. Nergens voelt hij zich zo thuis als hier. Hij is vol van het pad langs de rivier dat we liepen, waar uitwerpselen van olifanten, buffels, antilopen en nijlpaarden lagen en we zeker drie soorten neushoornvogels over zagen vliegen met dat enorme lawaai dat ze maken en ik weet niet hoeveel tropische vogels die hij allemaal kan benoemen, en die hij onmiddellijk in zijn Birds of West Africa opzocht om ons een papieren versie te laten zien van al dat mooie leven. Hij voelt zich onderdeel van het dierenrijk. ‘Het een verademing om zo dicht bij een wereld te zijn van vogels en schoonheid. Het is iets sprankelends wat je hier uit haalt. Dat is wat je hier voelt, in Gabon. Tenminste, dat voel ik.’