‘Dit sprookje schreef ik in de toon van mijn laatste roman, ‘Foon’, dat een lans breekt voor raadsels en mysteriën. Door deze pandemie bevinden we ons opeens in een tijd van niets zeker weten, moeten we ons overgeven aan iets dat niet even op te googelen is. Dat maakt nederig, maar ook creatief. Vanuit niet-weten ontstaat meestal nieuw weten.’
Toen in een keizerrijk ver hier vandaan een man een hap nam uit een vleermuis. Goed voor de gezondheid, dacht hij, maar de dieren op de markt waar hij zijn prooi had gevonden, wisten wel beter. Vanuit hun opeengepakte ellende wachtten ze op de vloek van de vleermuis, die zich via echolocatie over de wereld zou verspreiden. Over de hoofden van de bloedende dieren in hun kooien weerkaatste de schreeuw, om zich vast te bijten in de eerste, de tweede, en al gauw de duizendste mens.
Snel sloot de keizer de markten, maar het mocht niet meer baten, de kwade echo was al verder getrokken, scheerde van heinde naar verre, over inheemsen en uitheemsen, sneller dan zijn dove oren konden horen. Zeker was de keizer doof geweest, zoals iedereen die geluiden tussen 20 en 120 kHz niet kan opvangen in feite doof is. Anders had hij wel gehoord, dat dieren niet gemaakt waren om als tussendoortje achterover te slaan. Anders was hij de plagen niet vergeten die kamelen, varkens, vogels, civetkatten en apen al eerder over de mensen hadden uitgestort.