'De westerse cultuur is superieur aan andere culturen'. Je kunt het er zeer mee eens zijn, of juist zeer oneens. Of iets er tussenin natuurlijk. Deze stelling werd, met nog drie andere, voorgelegd aan bezoekers van evenementen waar de documentaire Wit is ook een kleur werd vertoond. Twee keer zelfs: en keer voor en een keer na het kijken. Dat gebeurde in Amsterdam, Groningen en Enschede. Achterliggende vraag: verandert de documentaire hoe mensen kijken naar white privilege, het fenomeen dat witte mensen onbewust een voorsprong hebben in onze maatschappij?
Bij voorvertoningen van de documentaire 'Wit is ook een kleur' is met een korte enquĂȘte bekeken of kijkers erdoor van mening veranderen.
Het korte antwoord is: ja. Als je kijkt naar de belangrijkste stelling, ‘Witte mensen hebben privileges omdat ze wit zijn’, zie je dat het publiek het hier na het kijken meer mee eens was dan ervoor. Het percentage ‘zeer mee eens’ daalde van 49 naar 64, en de groep die ‘oneens’ of ‘zeer oneens’ invulde, slonk van 17 naar 9 procent. De groep ontkenners halveerde dus bijna en de overtuiging van de anderen werd versterkt.
De verschillen tussen de drie steden waren wel fors; voor sommige stellingen veel groter dan de verschillen tussen de antwoorden voor en na het kijken. In Enschede vond het publiek de Westerse cultuur bijvoorbeeld veel vaker superieur dan in Amsterdam en Groningen. Van die Enschedese kijkers was aanvankelijk 18 procent het zeer eens met die stelling en na afloop 23 procent. Het deel dat ‘eens’ invulde bleef gelijk: 24 procent. Samen dus bijna de helft, na het kijken. In Amsterdam en Groningen was dat percentage veel lager en daalde het juist, van 13 naar 12 procent (A) en van 12 naar 7 (G).
Maar er waren natuurlijk meer stellingen. ‘Vooral laagopgeleide mensen zijn racistisch’ was iets waar de meeste mensen niet van uit gingen. In Amsterdam en Groningen slonk het percentage dat het hiermee (zeer) eens was door het kijken naar de documentaire: Amsterdam ging van 33 naar 10 en Groningen van 42 naar 27 procent. Opvallend: in Enschede groeide het aantal mensen dat racisme vooral iets van lageropgeleiden vond juist, van 28 naar 34 procent, waarvan overigens niemand het zéér eens was met de stelling.
En de opvoeding van kinderen? ‘Ik voed op/zou opvoeden vanuit het idee dat wit en zwart gelijk zijn.’ Daar was bijna iedereen in Enschede het mee eens, en dat bleef zo. Er was daar maar één respondent (3 procent) die zich er niet in kon vinden, zowel voor als na het kijken. In Amsterdam, waar overigens iets meer dan de helft van alle antwoorden vandaan kwam, was vooraf 90 procent (zeer) overtuigd van die ‘kleurenblinde’ opvoeding en na afloop 85 procent. De grootste verschuiving lieten de Groningers zien: aanvankelijk was 93 procent het (zeer) met de stelling eens, bij de tweede meting 74 procent.
Het zijn natuurlijk kleine groepen, die bovendien geen representatieve steekproef van de bevolking vormen. Dat bleek ook wel uit de politieke voorkeur van de deelnemers: 289 mensen die zichzelf omschreven als links of een linkse partij noemden (GL, SP, PvdD of PvdA), 54 overig en 68 niet ingevuld. En hun huidskleur? 311 wit, 59 niet-wit, 41 onbekend.
Hoewel je dus moet oppassen dat je niet te sterke conclusies trekt, kun je wel zeggen dat het kijken naar Wit is ook een kleur iets aan de meningen heeft veranderd, maar lang niet bij iedereen. En er is samenhang tussen de antwoorden: wie vindt dat met name lageropgeleiden racistisch zijn, is vaker geneigd te denken dat de Westerse cultuur superieur is en dat hij/zij zelf ‘kleurenblind’ opvoedt.