Laat op de avond krijg ik een sms'je van een vriend waarin hij vraagt of hij langs mag komen. Als ik een half uur later de deur open doe om hem binnen te laten hebben we aan één blik genoeg. Ik doe de deur langzaam dicht. Alsof ik daarmee zijn pijn een beetje kan verzachten.
Hij is op de rand van mijn bed gaan zitten en kijkt naar de vloer. Zijn handen houden elkaar vast. Ze knijpen elkaar waardoor het vuisten worden. Het zijn geen boze, maar wanhopige vuisten. Hij sluit zijn ogen. Ik kom langzaam dichterbij. Ik zie dat hij hoort dat ik nu in de deuropening van mijn slaapkamer sta. Vlakbij hem. Hij zegt niks. Ik kom dichterbij, buig door mijn knieën en begin zijn veters los te maken. Ik til zijn benen net zo voorzichtig omhoog als ik de deur sloot en leg hem op bed. Zijn jas heeft hij nog aan. Ik loop om mijn bed heen en ga aan de andere kant naast hem liggen.
Zo liggen we daar. Met onze buiken omhoog. Ik staar naar het plafond en merk dat ik het ritme van zijn ademhaling overneem. Misschien doe je dat als je de woorden niet kan vinden, dan adem je mee. De tranen biggelen in stilte over zijn wangen. Weinig woorden zijn zo treffend als biggelen, want dat is precies wat tranen doen. Ik weet niet of ik iets moet zeggen of dat het even goed is zo. Iedere keer als ik bijna iets wil zeggen ben ik bang dat hij tegelijkertijd ook iets zegt. Dus ik zeg niks. De stilte als een dekentje op een koud terras.