Door Rotterdamse straten fietsend zie ik door de warme adem die uit mijn mond komt dat de kou overal is. Toen we nog buitenspeelden deden we zo alsof we rookten; met een wolkje warmte uit onze monden en een denkbeeldige sigaret tussen onze vingers maakten we de blits.
Nog één keer dan, al zit ik alleen op de fiets. Ik breng mijn wijsvinger en middelvinger naar mijn mond, inhaleer diep en blaas uit alsof het 1997 is. De sigaret verdwijnt als ik mijn stuur weer vastpak. De ijzige avondkou slaat steeds harder in mijn gezicht. Hoe sneller ik fiets, hoe harder hij slaat. Hoe harder hij slaat hoe sneller ik fiets. We hebben allebei pijn, dat moet wel.
Alles draaide altijd om de zomer. Er zat wat voor de zomer en wat na de zomer en in die niet-zomers wilde ik dan dat het al zomer was. Als het dan zomer werd dan was ik bang dat hij heel snel weer voorbij ging. Dat was ook altijd zo. Dingen waar je lang op wacht gaan snel voorbij. Daarom wacht ik niet meer op de zomer. De winter is dan misschien niet warm, maar hij is wel koud. En verschil tussen warmte en kou is er bijna niet, behalve dan de temperatuur. De seizoenen zijn ook maar wat wij er in willen zien.
Dat het geen zomer is doet geen pijn meer, de kou doet geen pijn meer want alles is warm en mooi. Met volle snelheid maar zonder haast door Rotterdamse straten fietsend snijd ik zonder handen met mijn banden de bevroren stad doormidden.