Zo’n achtendertig jaar geleden sliep ik wel vaker met diezelfde vriendinnen in een grote tent van de scouting. Hun gelach klinkt vertrouwd. Alsof ik eindelijk weer lig waar ik moet liggen: op een stretcher in een tent in mijn blauwe slaapzak met rollerskaters erop.
Elke week is het anders. Soms slaap ik alleen thuis, soms met mijn dochter, soms met dochter en vriend, soms alleen met mijn vriend. Dan slaap ik in mijn huis, dan weer in zijn huis en soms ook in mijn ouderlijk huis. Het is normaal geworden om ’s nachts wakker te worden en me af te vragen waar ik ben en wie er nog meer is. Het kost me tijd om me te herinneren of de hond er is of niet. Vaak trek ik ’s nachts aan een lampenkoord dat er niet is, omdat het in het andere huis hangt. Misschien is het zo voor mijn dochter die in twee huizen opgroeit? Ik hoop voor haar dat het zoiets is als een tweetalige opvoeding. Het duurt iets langer voor een taal je eigen wordt, maar uiteindelijk heb je twee moedertalen. Twee eigen talen, of voor haar: op z’n best twee huizen waarin je je thuis voelt. Kan dat?
Op mijn kamer vroeger was het heel donker en als ik wakker werd wist ik soms niet aan welke kant de deur was, ook al zat die al tien jaar op dezelfde plek. Alsof ik nog in een droom was, en mijn lichaam in een onbekende ruimte rondzweefde. Ik probeerde dat gevoel zo lang mogelijk te rekken. Niet weten waar de bekende deur was ten opzichte van mijn lichaam was een mysterieus genot, maar waarschijnlijk alleen omdat na zo’n moment de deur altijd weer op dezelfde plek bleek te zijn. Verdwalen was vooral aangenaam in mijn eigen bed.