Ik fietste in Amsterdam in de regen en ik fietste weer eens constant mooie regenjassen tegemoet.
Dure regenjassen. Stijlvolle regenjassen. Daarboven dezelfde hoofden als altijd boven een regenjas: met toegeknepen ogen en een vertrokken mond. Alsof je door zo’n kop te trekken droger blijft.
Ik heb het ook geprobeerd hoor, een echte mooie regenjas. Maar toen stond ik op een dag in de rij bij de Hema met drie vrouwen in precies dezelfde regenjas als ik. Dat was vroeger niet erg, toen we gewoon allemaal dezelfde lelijke regenpakken droegen en er geen andere waren.
Maar toen ik daar zo stond, in de overtuiging een eigen stijlvolle oplossing voor de regen te hebben gevonden, met die andere vrouwen met precies dezelfde eigen stijlvolle oplossing, vond ik ons zo zielig. Dat het zo belangrijk was dat we er goed uitzagen in de regen.
Dat we dat allemaal zo precies even belangrijk vonden, op precies dezelfde manier, dat we precies dezelfde jas droegen waar we precies evenveel te veel geld aan hadden besteed en die ons niet eens heel goed droog hield.
Vroeger zag je alleen de poging om droog te blijven. En dat lukte dan wel of niet, al naargelang hoe oud je regenpak was.
Nu zie je de poging droog te blijven en de poging er mooi uit te zien, en hoe daar concessies aan worden gedaan naar de ene of de andere kant. Zo dragen er toch weinig mensen regenbroeken in de stad, want daar is nog geen stijlvolle variant van.
Soms dragen ze dan maar een extra lange regenjas, om de benen droog te houden. Maar waar de jas ophoudt, worden die benen extra nat: van de directe regen én van de druppels die van de jas afdruipen, zo je schoenen in. Dat heeft dan weer een desastreus effect op de gezichtsuitdrukking boven die jas. Het droevige van een mooie regenjas is toch die chagrijnige kop erboven.