Na een paar dagen ziek zijn leek het filter tussen mij en de buitenwereld opgelost. Alsof ik niet alleen mijn eten had uitgespuugd, maar ook die mentale vitrage die ervoor zorgt dat de mensen niet bij je naar binnen kunnen kijken.
Ik liep op straat en de voorbijgangers die me vluchtig aankeken joegen me angst aan. Alle auto’s en fietsers leken onderweg naar mij, ik kromp ineen van elk geluid.
Dus toen ik ’s middags in een restaurant een bespreking had over een filmscript, was ik bevreesd dat alles me zou aanvliegen en ik overgevoelig zou zijn.
Wat ik was vergeten over de dagen zonder vitrage, is dat niet alleen alles ongefilterd binnenkomt, maar alles er ook ongefilterd uitgaat. Dus zodra we met z’n allen om tafel zaten, begon ik dingen te roepen die ik voor me zou moeten houden, trok rare bekken als anderen aan het woord waren, sprak te luid, lachte te hard.
En na de bespreking, terwijl we afscheid namen op de stoep, en ik een laatste kans had om nog een professionele indruk achter te laten, riep ik dat ik het ook allemaal niet wist, omdat ik natuurlijk de ballen verstand heb van scenario schrijven.
Het gezelschap waaierde uiteen, ik stond alleen op straat en was toen pas echt van slag. Alsof je willoos konijntjes uitbraakt die daarna het restaurant bevuilen.
Uitgeput van mezelf fietste ik naar mijn uitgeverij om een contract te tekenen voor een nieuw boek. Ik bekende daar meteen dat vandaag alles eruit gulpte en ik geen enkele controle leek te hebben. Toen we om tafel zaten met champagne en het contract, zei ik dat ik al één bladzijde had geschreven, maar nog niet nagelezen. Dus ik greep mijn laptop om die maar meteen voor te lezen.
Ik riep nog ‘Dit moet je nooit doen’, maar deed het natuurlijk wel.
Ik dronk de champagne op, nog voor ik het contract had getekend, spuide mijn ideeën, en zei: ‘Mijn vriend zegt altijd: “Bij jou staan alle deuren open, er mag er best weleens één dicht.”’
Met alleen al een hor was ik die dag tevreden geweest.