Het droevige is dat meer mensen er niet iets van maken. De leuke balkons zijn de uitzondering. Het glas is niet eens halfvol, er zit echt maar een bodempje in.
Ik ging er steeds meer op letten, en moest elke keer weer constateren: de meeste mensen weten er niets van te maken. Ik dacht dat ik bezig was mijn medemens te observeren, maar deze week voelde ik hoe ik me de droevige balkons aan het toe-eigenen was. Bij elk flatgebouw klonk mijn innerlijke tirade: zie je nou wel, de meeste mensen kunnen de moeite niet eens opbrengen om hun buitenplaatsje van vier vierkante meter te onderhouden. Ze kijken ernaar en denken: daar valt toch niets van te maken, laat maar. Zo is de mens. Wie ben ik om te denken dat ik daar een uitzondering op ben?
Ik zat op een feestje op een leuk balkon, maar hing over de reling en keek naar de Amsterdamse tuinen. Het is bijzonder om een tuin in Amsterdam te hebben, maar wat doen de uitverkoren stedelingen ermee? Ik zag geen bloemrijk paradijs, geen groene oase. Ik zag tegels, afval en ongemakkelijke stoelen.
‘Wat fijn dat de mensen er wat van maken,’ riep ik cynisch naar beneden.
Iemand zei: ‘De deuren staan open, ze horen je.’ Ook ik bracht met mijn cynisme weinig vreugde de wereld in vanaf het balkon.
Het waren niet de andere mensen, ik was het. Ik ben het die last heeft van de droevige balkons en de grijze tuinen. Ik zoek ze op.
Zo sluipt het er steeds weer in. Je denkt dat je kalm en objectief observeert, en alhoewel het merendeel van de balkons inderdaad droevig is, had ik ook naar de leuke balkons kunnen kijken. Ik had in die tuinen beneden de varens, die er heus ook waren, kunnen complimenteren.
Maar het zijn de grindtegels die binnenkomen, het is het afval, het zijn de metalen spijlen.
Nu ik weet dat ik me de verkeerde dingen toe-eigen, moet ik een manier verzinnen om het tij te keren. Niet de balkons de schuld geven, maar inzien dat ik het zelf doe en dan niet weer in het straatje: zie je nou wel, dit is de mens, die ziet alleen de lelijke balkons.