Soms krijg ik buikpijn als ik de zomervakantie voel naderen. Mijn vrienden gaan op reis, de vrienden van mijn dochter gaan op reis, geen dagelijks schoolpleinritueel. Het idee dat ik ook weg moet, maakt de buikpijn alleen maar erger. Het voordeel daarvan is dat ik dan ineens denk: maar ik hoef niet weg!

Dat is zo’n opluchting, dat ik meteen gelukkig lijk. Dan zit ik alleen met die aanvankelijke buikpijn, maar die is nog altijd beter dan die tweede buikpijn.
Vooral in de zomer treffen de geuren me die me doen denken aan reizen. Dan kom ik langs een groentezaak en ruik de waren die buiten staan en even ben ik in een ander land. Het verwarrende is dat ik dan heimwee voel. Heimwee naar een ander land, terwijl ik er niet aan moet denken om te vertrekken? Of is het een herinnering aan heimwee? Wat me niet zint aan die uitleg is dat het met iets vervelends van doen lijkt te hebben, en ik weet dat het iets anders is. Het is iets goeds, maar wat?

En toen las ik voor het eerst iets hierover waarmee ik kon instemmen. Het is C.S. Lewis, die in 1955 schreef over zijn jeugd waarin ze geen auto bezaten en hoe hem dat beviel: ‘De maat waarmee ik afstanden mat was die van een mens die op zijn eigen twee benen loopt, en niet die van een verbrandingsmotor. Ik kreeg niet de kans om het hele idee van afstand te verkrachten; in plaats daarvan bezat ik infinite riches in wat voor gemotoriseerde mensen a little room zou zijn.’ Oneindige rijkdom. Geen woorden hadden mij gelukkiger kunnen maken dan deze.

Het is niet dat ik mijn wereld klein wil houden, het is het tegenovergestelde. In een totaal vreemde omgeving sla ik mijn ogen neer, maak mijn zintuigen doof. Zet mij op een markt in Gambia en ik ben zo overweldigd dat ik naar mijn tenen staar, zoals een autist zich aan zijn fidget spinner vastklampt. Maar op de Dappermarkt is er niets wat me ontgaat, geen geluid dat aan mijn aandacht ontsnapt. Daar ben ik meer van mezelf bevrijd, van mijn tenen en mijn kleine leven, dan wanneer ik op reis zou zijn. Dan roepen de geuren van vers fruit een hele wereld op.

Ik heb wel eens gedacht dat ik reizen gewoon niet vroeg genoeg heb geleerd, ik was al volwassen toen ik voor het eerst de grenzen van de Benelux overschreed. Maar als ik Lewis mag geloven – en ik geloof hem graag – is dit een zegen.

‘Het moderne verkeer,’ schreef hij, ‘is niet raker en afschuwelijker te typeren dan met de uitspraak dat er “geen afstanden meer bestaan”. Dit klopt. Een van de verrukkelijkste dingen die we hadden, bestaat niet meer. Door deze smerige inflatie gaat de waarde van afstand verloren, zodat een modern kind honderd mijl aflegt met minder gevoel van bevrijding en pelgrimage dan zijn grootvader al na tien mijl had.’

Het is niet het thuisblijven dat ik koester, het zijn de afstanden.