1.
Lang geleden las ik in een boek – was het een kinderboek van Kästner? – dat er twee soorten mensen bestaan: zij die de zee hebben gezien en zij die de zee nog nooit hebben gezien. Ik kan me niet herinneren wanneer ik de zee voor het eerst heb gezien, vaag herinner ik me dat ik de zee en het strand eng en onaangenaam vond, zoals ik de zandbak eng en onaangenaam vond.
2.
Mijn ouders waren tegen de zee, ze waren tegen veel waaraan andere mensen plezier beleefden. Toch is mijn moeder weleens aan zee geweest. Er is een foto van haar op het strand in de buurt van Buenos Aires. Mijn vader heeft de zee gemeden zoals andere mensen de dood mijden.
3.
Met een ex heb ik eens een lange strandwandeling gemaakt. Het was Pinksteren of Pasen, dat weet ik niet meer, het weer was matig. Het verleden speelde op.
De zee was de zee.
4.
Sommige mensen dromen ervan aan zee te wonen. Die droom is mij vreemd. Wel heb ik aardig wat vakanties aan zee doorgebracht. San Felice Circeo, Capri, Ischia, Piran, Cascais, Malta, Cyprus, Lima, Montauk, ik zal een paar plaatsen zijn vergeten. Wat ik me het beste herinner van al die plaatsen is het dringende vermoeden dat het zo niet verder kan gaan.
Een badplaats in de winter biedt uitzicht op de toekomst, de zee in de zomer biedt uitzicht op het verval en de groteske pogingen dat verval aan het zicht te onttrekken.
5.
In zijn novelle Montauk schrijft Max Frisch: ‘Sie wird gebraucht, unsere Schuld, sie rechtfertigt viel im Leben anderer.’
De zee is een eindpunt, waar schuld wordt gewogen, waar men een verdedigingsrede afsteekt en beseft dat eigen schuld nodig is voor de onschuld van de ander.