In de loop der jaren heb ik het voorrecht gehad in menige wetenschappelijke setting, dat wil zeggen met studenten en een hoogleraar, over literatuur in het algemeen en mijn werk in het bijzonder te praten. Neerlandici, germanisten, literatuurwetenschappers bestuderen teksten, soms bestuderen zij ook de producent van die teksten. De producent van de door de wetenschappers bestudeerde teksten kan zich echter nauwelijks inhouden om ook de wetenschappers en hun methoden te bestuderen.
Bij mij is enige twijfel ontstaan of er een wezenlijk verschil bestaat in het spreken over hedendaagse literatuur op universiteiten en het spreken over diezelfde literatuur op leesclubjes. Dat hoeft geen groot probleem te zijn, maar het roept wel de vraag op wat de meerwaarde is van de wetenschap.
Zeker, de gemiddelde student heeft een aantal vaardigheden meegekregen dat de gemiddelde lezer niet of minder heeft. Zo zou de student, in theorie althans, onderscheid moeten kunnen maken tussen personage, vertelinstantie en schrijver. In de praktijk blijkt dat soms lastig.
De wetenschapper kan erop staan de tekst slechts te vergelijken met andere teksten, deze methode kun je hygiënisch noemen. Het bronnenmateriaal is immers duidelijk. Kijk, hier staat a en daar staat b, we gaan a en b met elkaar vergelijken en daaruit volgt iets. Hopen we.
Gesprekken met lezers, ongeacht of het nu studenten zijn of toehoorders tijdens een literaire avond, gaan uiteindelijk altijd over de vraag hoe de werkelijkheid eruit ziet, hoe die eruit zou moeten zien, en wie de mensen zijn die de werkelijkheid bevolken. Pas in tweede instantie gaat het gesprek over de opdracht van de schrijver; beschrijft hij wat is of hoe het zou moeten zijn? Oftewel, over de vraag wat normaal is.