Mijn vriendin kent me niet, want het is acht dagen geleden dat we elkaar voor het eerst ontmoetten.
We staan te wachten op het station van Deventer, ze neemt de trein die regelrecht naar haar woonplaats Amsterdam rijdt, ze hoeft niet over te stappen. Het wachten heeft een betekenis die los van alles is en zonder meer doet denken aan een warm bed. Daarom schrik ik des te meer als ik aangesproken word door een veel jongere vrouw met een kleine bos bloemen in haar hand. Ze is heel vriendelijk, ze ziet mijn verwarring, ze stelt me gerust, ze noemt haar naam en zegt dat ze les van me heeft gehad op het Alexander Hegius. Ze vertelt dat ik de keuze van de boekenlijst voor het examen volstrekt vrij liet: 'Ook het telefoonboek van Rotterdam was toegestaan, als je er maar wat zinnigs over wist te vertellen.'
We praten nog wat, ze wijst op de bloemen en zegt dat ze jarig is. Ik feliciteer haar en geef haar een kus. Ik ben blij met deze ongevraagde getuige, ze maakt mijn verleden geloofwaardig zonder bokkensprongen. Later, de trein is nog niet gearriveerd, vertel ik mijn vriendin dat ik me een leerling herinner met prachtig blauwe ogen die zeer racistische opvattingen koesterde. Toen ik hem vroeg waar die vandaan kwamen, antwoordde hij: van m'n vader. Ik zei dat hij namens mij zijn vader moest waarschuwen voor te veel vertrouwen op blauwe ogen. Dat er best eens een machtige ideologie zou kunnen ontstaan die aan blauwe ogen een einde zou maken in vernietigingskampen.
Later bleek dat ik zijn vader verslagen had, woorden tegen woorden. Ik zag hem op de televisie, in een programma over wijkagenten, zijn ogen waren nog steeds overtuigend blauw, zijn woorden waren kleine hamers.