A.L. Snijders ontmoet een man die op zijn plaats is in deze vreemde tijd.

De vreemde man sprak me aan bij een tankstation ongeveer twintig kilometer van mijn huis. We tankten naast elkaar. Toen hij klaar was, stond er 42 euro op de teller. Hij keek me aan en mompelde dat hij geen geld had. Hij was een vreemde, omdat ik hem niet kende en omdat hij vreemde dingen deed. Toen ik hem vroeg waarom hij tankte zonder geld, antwoordde hij dat hij toch rijden moest. Vooral het woordje ‘toch’ intrigeerde me. Hij vroeg of ik het hem kon lenen. Daar had ik natuurlijk geen zin in, maar omdat ik soms de neiging heb een vreemde voor mezelf te zijn en iets onbegrijpelijks te doen, rekende ik ook voor hem af.

Hij was me niet speciaal dankbaar, hij keek me meer onderzoekend aan en vroeg waarom ik dat deed. Daar had ik geen zin in, dat wilde ik hem niet vertellen, ik wilde hem niet in mijn hoofd toelaten. Hij vroeg of hij even mee kon rijden naar m’n huis. Daar had ik geen bezwaar tegen, en het huis ook niet. Ik woon er alleen, het doet alles wat ik wil. Als ik niet thuis ben, is er niemand in het lege huis. De vreemde man die achter me aan reed, zou daar wel gevoel voor hebben, dacht ik.

Hij bleef een uur, dronk twee glazen port en vertelde iets over de televisie. Daar kon je volgens hem alleen naar kijken als je wezenlijk ongeïnteresseerd was. Televisie was los zand. Hijzelf keek nooit omdat de combinatie van kijken en luisteren ondraaglijk was. Hij luisterde naar de radio. Voor mij was het tijd ook iets op te merken. Ik zei dat het gewone dagelijkse leven ons ook tegelijkertijd liet kijken en luisteren. Dat ging goed, er was niets bijzonders aan de televisie.

Ik vroeg hem waar al die rare, irreële, sprookjesachtige opvattingen over de gewoonste dingen vandaan komen. Hij keek me onrustig aan, het was duidelijk dat hij op z’n plaats was in deze vreemde tijd, en dat ik het verleden vertegenwoordigde. Maar bij nader inzien beschouw ik mezelf toch tot de harde kern van onze cultuur en hem als een toevallige frivoliteit.