Ik fiets tussen Vorden en Almen, het is mooi weer, maar de weerman heeft regen en onweer voorspeld.
Hij is de voorspeller die ziet hoe de Trojaanse oorlog zich gaat ontwikkelen, wie er met het mooiste meisje vandoor gaat en wie achter de zegewagen door het stof zal worden gesleept.
In de buurt van Almen loopt de Berkel, een bescheiden riviertje uit Duitsland dat aanvankelijk kronkelde, later rechtgetrokken werd, en nu weer kronkelt. Ik zet m'n fiets tegen een boom en loop langs zo'n nieuwe kronkel die de indruk maakt door de natuur gevormd te zijn. Het is een werkdag, als je iemand tegenkomt is het een vrijgestelde, heel rijk, heel arm of heel oud. De enige man die ik zie lopen heeft een bekend gezicht dat vaak op de televisie te zien is en teksten uitspreekt die iemand anders bedacht heeft.
De naam van zo iemand ken ik nooit, ik ken alleen zijn gezicht. Voor mij is het grote probleem: mag ik hem aanspreken? Hij komt met zijn gezicht in mijn hoogstpersoonlijke kamer (woon-, werk-, slaap-). Dit is een inbreuk, daar moet iets tegenover staan. Als we elkaar tot op enkele meters zijn genaderd, mompel ik een groet en maak een knikbeweging met m'n hoofd. Hij negeert me, hij kijkt me niet aan en hij zwijgt.
Het is een door de televisie verpeste vlerk – wat moet ik doen. Hem aanvliegen is volgens mij de meest natuurlijke impuls. Het zit me vooral dwars omdat de autochtone bevolking van deze streek, waartoe ik langzamerhand behoor, een groet beantwoordt. Niet alleen bekenden, ook vreemdelingen worden er gegroet. Ik moet uit dit incident een les trekken, maar dat is niet mijn sterkste kant, ik stoot me vaak aan dezelfde steen.
Dat is ook zo raar aan dat spreekwoord met die ezel. Een domkop wordt een ezel genoemd, maar in dat spreekwoord stoot de ezel zich juist niet voor de tweede keer aan dezelfde steen. Ik vraag me af wat voor een ezel ik eigenlijk ben.