takken gisteren nog winterse brekebenen
stram en bejaard zijn nu topzwaar
van exuberantie en overbelast met
belofte, tuinen zijn één groot geknoei
met groen, één bevlekte ontvangenis
aan bloesem
in dit bemodderd opiumhuis vol
geuren staan gepassioneerde daden
te gebeuren, revolverhelden van het
diepgezonken type karmozijn
hangen schofferend rond hun klassevijand
de jasmijn die in wit zich bezint en prevelt
laat mij in hemelsnaam het leven
wat gevaarlijk dreigt is de totale chaos
werkelijk ruw volk dat overal voet zet
de bruine monnikspij van onbewerkt land
het enig teken van winter en matigheid
baken van sober leven is iedere morgen
verder geüsurpeerd door aardappeleters
proletaren, paardenbloem en fluitenkruid
ik intussen slobber als een oorlogsinvalide
van mijn soep, ik ben niet meer de oproer-
kraaier die nachten lang het vaandel zwaaide
ik ben de stille dissident die bovenal
distantie zoekt en wat ik achterlaat is niets
dan een vette kin en vlekken op mijn broek
ik ben gevloerd en wat het licht hier morst
aan schaduwplekken mors ik op deze stoep
mijn bange vragen zijn, zal dit krankzinnige
regime ooit nog zijn uitgeraasd en
zal er nog ooit een late zomer komen die
als een rustig en bedaard departement voor
aangepaste kleuren en gedane zaken
mij alleen al om mijn overleven zou willen
decoreren met een goudbrokaat ornaat om
mijn steeds ouwelijker leden in
een luwe hoek, een volgende verzoeking
zal mij anders zeker treffen als een wrak
Frits Ekkel