Toen het dak instortte, durfde ik niet te kijken. Eerst was er het kraken van het hout, daarna het glijden en het breken van de pannen. Er zijn mensen die in zo’n geval meteen naar de plek des onheils rennen, er zijn ook mensen die verstenen.

Ik behoor tot de laatste categorie. Het meeste lawaai kwam van de brekende pannen, het krakende hout was daarmee vergeleken bescheiden. Ik bleef op afstand luisteren naar de stemmen van de drie mannen die daar aan het werk waren. Het duurde lang, ik hoorde twee stemmen, een vraag en een antwoord, ik bleef onbeweeglijk wachten tot ik ook de derde stem hoorde. Toen liep ik ernaar toe, langzaam. Twee mannen waren binnen toen het begon, zij vluchtten met succes naar een veilige plek. De derde stond buiten en zag de ravage van afstand ontstaan. Toen hij het woord ravage gebruikte, viel het me op dat het een prachtig woord is. Dat ik dat moet ontdekken door een instorting. Het is trouwens mijn huis, het is mijn dak. Dit alles is vier maanden geleden gebeurd, het zou overdreven zijn als ik beweer dat ik er iedere dag aan denk, maar vergeten doe ik het niet. Ik denk vaak aan de ongelukken waaraan ik onwetend ben ontkomen. Ik ben niet nederig, ik ben niet dankbaar, ik blijf in het stadium van de verbazing.
Maar dan is er Hornbach. Een berglandschap, een prachtig houten huis in aanbouw. Een man staat te timmeren, zijn zoontje fietst naar hem toe. De man timmert voortvarend een cruciale balk van zijn plaats, het huis stort in, de man verdwijnt in het neerstortende hout. Het gezicht van het jongetje verkrampt. Zijn vader leeft nog, hij komt lachend tevoorschijn uit de chaos, hij trekt nog een bloederige splinter uit zijn hoofd, hij blijft lachen, ze lachen allebei.
Elke avond zie ik deze reclame van Hornbach, een opvoedende boodschap, versaag niet, geef niet op.