Toen ik Ronald Giphart hoorde zeggen dat een stervend dier in de natuur zo prachtig was, dacht ik ‘wat is daar zo prachtig aan?’ Er zat weliswaar meer dan zeventig jaar tussen, maar het kind blijft de vader van de man. Wij woonden aan de rand van de stad, de koeien stonden aan het einde van de straat, de kikkervisjes zwommen in de Boerenwetering, die door de groentetelers gebruikt werd om hun handel per boot naar de markthallen te brengen. Stad en land, op die grens ben ik geboren.
Toen ik op het echte land was gaan wonen, was ik gevoelig geworden voor modieuze theorieën en verleidelijke taal. In mijn omgeving was het een tijdje mode dat je alleen vlees mocht eten van het dier dat je eigenhandig geslacht had. (Ik vroeg me niet af waarom dat niet gold voor autorijden.) Ik deed eraan mee en ging mijn eigen kippen slachten, een rotwerkje. Mijn konijnen en geiten heb nooit geslacht, misschien ligt de grens in mijn geval tussen zoogdieren en vogels. (Maar struisvogels wil ik weer uitzonderen, de pure waarheid is altijd een aangevreten karkas.)
Giphart zat aan tafel bij Jeroen Pauw. Hij had een realistisch kookboek geschreven, was ooit enige tijd vegetariër geweest, maar nu niet meer, hij had een plezierjager vergezeld en daaruit de conclusie getrokken dat het sterven van een aangeschoten reebok prachtig was.
Er zat ook een jonge vrouw aan tafel die aan vlees verslaafd was geweest en een film had gemaakt. Je zag haar ontreddering toen ze in een slachterij getuige was van het echte doodschieten van een koe. Het doodschieten van een paard schijnt nog erger te zijn, omdat een paard een hoofd heeft. De taal is overal aanwezig. Toen mijn moeder vertelde dat wij koe aten, was mijn huilbui ongewoon hevig. Zij was ervan geschrokken.
Toen ik hoorde dat vlees een koe was geweest, huilde ik.