In de nok bevindt zich de grootste hotelkamer waar ik ooit geweest ben. Hij heeft bovendien een onwaarschijnlijk groot bed waarboven een enorm houten wiel hangt, waarmee ooit de balen tabak werden opgehesen. Achter een glazen wand staat een gouden badkuip met gouden kranen. Hier ga ik naar Zomergasten kijken, ik heb me er de hele dag op verheugd.
Thuis ontvang ik de programma’s met een schotel, die aan de rand van ons dicht beboste terrein staat en daar over een open weiland het heelal in kijkt. Sneeuw, storm, onweer zijn de voornaamste spelbedervers, ze verduisteren het beeld. In die gevallen blijf ik kalm, natuurlijke overmacht, vanzelfsprekende berusting. Ik realiseer me dat mijn verbinding met de wereld nog altijd met het begrijpelijke dagelijkse leven verbonden is.
In West-Vlaanderen ben ik in meerdere opzichten een vreemdeling, de televisie vertoont talloze zenders, maar de Nederlandse publieke omroep kan ik niet vinden, ik heb niet genoeg elektronische kennis om op de goede knoppen te drukken. Zoekend en zappend mis ik Zomergasten en val in slaap.
Terug in mijn eigen huis, zonder gouden badkuip, val ik in een programma waarin Anita Witzier met een muzikant door de Alblasserwaard rijdt, waar ze beiden geboren zijn. De rivier speelt een belangrijke rol in hun leven. In het mijne ook. In het begin van de jaren vijftig heb ik daar zes weken bij een boer gelogeerd, ik was een jaar of dertien. Overdag was ik alleen, maar ’s avonds, als de oudere boerenjongens ook thuis waren, gingen we vaak met een roeiboot de rivier op en manoeuvreerden dan zo dat er een touw om een bolder van een vrachtschip kon worden gegooid. We lieten ons dan kilometers stroomopwaarts trekken. Het was spannend, de ruk aan de roeiboot op het moment dat het touw aan zijn eind was, was het moment van de waarheid. Ik heb me pas later gerealiseerd dat we iedere avond in levensgevaar waren. Als ik daar verdronken was, had ik nooit televisie gezien, om nog maar te zwijgen van de tienduizend andere dingen.