Sandra Kalniete (1952, Letland) vocht met het Letse Volksfront tegen het Sovjetbewind, werd na de onafhankelijkheid achtereenvolgens minister van Buitenlandse Zaken, Eurocommissaris namens haar land en is nu Europarlementariër.
Sandra Kalniete uit Letland: 'Zoals iedereen ontwikkelden ook wij een dubbele persoonlijkheid: als kind wist ik al wat er thuis wél mocht worden gezegd, wat ik op straat moest verzwijgen.'
‘Mijn ouders waren als verwerpelijk geachte bourgeois verbannen naar Siberië waar ik dus ben geboren. Toen ik nog geen maand oud was werd mijn vader verplicht mij in te schrijven als een gedeporteerde persoon. Dat betekende dat ik geen burgerrechten had, of welke rechten dan ook. Het was de harde realiteit. Wij waren staatsvijanden in de Sovjetunie.
Eerlijk gezegd was ik niet ongelukkig in Siberië. Ik had er een veilig gevoel. (Bekijk hier enkele familiefoto’s uit die tijd)
Pas in 1957, een paar jaar na Stalins dood, mochten we met de trein terug naar Letland. Op de grens met Letland stapte mijn moeder uit en zeeg neer op haar knieën. Ze ging kapot. Huilde. Ook uit blijdschap. Ze was veertien toen ze haar naar Siberië hadden gestuurd. Zeventien jaar heeft ze er doorgebracht. Mijn stem slaat over als ik er weer aan denk. Nog steeds. Ook al heb ik er al zoveel over gesproken en geschreven, onder andere in mijn boek Op dansschoenen in de Siberische sneeuw.
Ik kreeg de Sovjet-nationaliteit, maar mijn ouders prentten me in dat ik een Let, maar vooral een Europeaan was. En dat ik daar trots op moest zijn. Hun ergste nachtmerrie was dat ik mij Russisch zou gaan voelen.
Toen een dokter in Siberië een inenting tegen kinderziektes wilde aanbrengen op mijn bovenarm, protesteerde mijn moeder. Ze wist dat die ingreep een flink litteken zou achterlaten. ‘Mijn dochter zal later elegante, Europese mouwloze baljurken dragen!’ riep ze. ‘Zet die snee maar in haar bovenbeen.’
Het verhaal raakt mij nog steeds: die rotsvaste overtuiging van mijn moeder dat we ooit weer zouden terugkeren. En ze kreeg gelijk.
Eenmaal thuis in Letland bleek integreren erg moeilijk. Wie kon je vertrouwen en wie niet? Maar vooral: wie was er bereid om óns te vertrouwen? Veel Letten waren bang om door contact met ons in problemen te komen. Mijn ouders pasten zich aan. Ze kregen een baan, hadden een ‘normaal’ leven.
Zoals iedereen ontwikkelden ook wij een dubbele persoonlijkheid: als kind wist ik al wat er thuis wél mocht worden gezegd, wat ik op straat moest verzwijgen. Met mij praatten mijn ouders niet over onze jaren van deportatie, uit angst dat ik er als kind met vreemden over zou beginnen. Op een gegeven moment bestond de vriendenkring van mijn ouders strikt uit voormalig gedeporteerden. Tijdens feesten haalden ze herinneringen op aan hun Siberische tijd.
In 1991 werd Letland onafhankelijk. Ik werd diplomaat en was in New York bij een receptie van de Verenigde Naties. Daar stond ik, in een mouwloze baljurk. Ik dacht aan mijn moeder en haar resolute optreden tegen de dokter destijds. Die nacht nog schreef ik haar dat ik een prachtige jurk droeg en Letland vertegenwoordigde.
Een kwart eeuw later zijn Oost-Europese en West-Europese landen juridisch gezien gelijke partners binnen de Europese Unie. Maar de arm-rijk-kloof is er. Letland behoort tot de vijf armste landen van de EU. En het grootste verschil is onze geschiedenis: wij hebben het communisme meegemaakt, jullie niet.
Duitsland is met zichzelf in het reine gekomen. In Rusland is nooit sprake geweest van een veroordeling van de uitwassen van het communisme. Met de Oekraïnecrisis zijn we getuige geworden van een nieuw IJzeren Gordijn dat wordt opgetrokken. Rusland is niet langer een bondgenoot van Europa. In dat proces is er, vrees ik, geen weg meer terug, ténzij in Rusland zelf zaken flink op de schop gaan.’