Nooit van Gehoord?! – Elisabeth Jacquet de la Guerre, de muze van Lodewijk XIV
De podcast is hot. De downloadbare audio-uitzending ontstond eind jaren ’90 vanuit een behoefte van radioliefhebbers om programma’s op een zelf gekozen moment terug te kunnen luisteren. De benaming is een samentrekking van broadcast, Engels voor ‘uitzenden’ en iPod, het draagbare muziekspelertje dat Apple in 2001 op de markt bracht. Al snel werd de podcast razend populair en inmiddels kunnen we kiezen uit een overweldigende hoeveelheid audiomateriaal over de meest uiteenlopende onderwerpen – die we tegenwoordig op ons mobieltje laden.
Ook NPO Radio 4 brengt vele podcasts op de markt. Afgelopen mei begon de reeks Nooit van Gehoord?! over vrouwelijke componisten, gemaakt in samenwerking met de VPRO. In korte afleveringen van 15 à 20 minuten belichten Rae Milford en Andrea van Pol een onterecht vergeten vrouwelijke toondichter. In een korte introductie spelen zij afwisselend de onwetende muziekliefhebber die nog nooit gehoord heeft van componist X en de kenner die wetenswaardigheden opdist over haar leven en werk. Hierop volgt een muziekstuk van de betreffende componist.
Op 16 juli 2021 zoomde het tweetal in op Elisabeth Jacquet de la Guerre (1665-1729). In kort bestek horen we dat zij al rond haar twaalfde werd aangesteld als hofcomponist van Lodewijk XIV en daardoor verkeerde in kringen van de grote kunstenaars van haar tijd. ‘Corneille, Racine, Molière, De la Fontaine!’, klinkt het in uitroeptekens. We leren eveneens dat Elisabeth Jacquet een ballet componeerde voor de Zonnekoning, die zich graag als vrouw verkleedde, ‘hij was een drag queen avant-la lettre’. Hieronder een wat uitgebreider portret.
ELISABETH JACQUET DE LA GUERRE: ‘WONDER VAN ONZE E EEUW’
‘Dit is een wonderkind, dat hier al vier jaar optreedt. Zij zingt à vue de meest ingewikkelde muziek. Zij begeleidt zichzelf en anderen aan het klavecimbel, dat ze op onberispelijke wijze beheerst. Ze componeert imposante stukken en speelt deze in elke willekeurige toonsoort die men haar opdraagt.’ Zo jubelde een kroniekschrijver in 1677 in het tijdschrift Mercure galant over de toen twaalfjarige Elisabeth Jacquet. Zij groeide uit tot een van de belangrijkste musici aan het hof van Lodewijk XIV en na haar dood in 1729 werd een bronzen erepenning voor haar geslagen.
Het is niet precies bekend op welke dag Elisabeth Jacquet in Parijs ter wereld kwam, maar ze werd gedoopt op 17 maart 1665. Zij was de dochter van de klavecimbelbouwer en organist Claude Jacquet en diens vrouw Anne de La Touche. Haar vader stamde uit een familie van musici, componisten en instrumentenbouwers, die al vanaf begin 17e eeuw furore maakte.
Haar grootvader gold als de beste klavecimbelbouwer van zijn tijd; haar vader ontwikkelde een kruising tussen de gangbare Vlaamse en Italiaanse toetsinstrumenten en was maître de clavecin aan de kerk St Louis-en-l’Ile in Paris.
Van moederszijde was Elisabeth verwant aan de gerenommeerde muzikantenfamilie Daquin. Zij kreeg muziek dan ook met de paplepel ingegeven, net als haar broers en zus, die zich eveneens tot bekende musici ontwikkelden. Elisabeth was echter de begaafdste: ze speelde en zong niet alleen perfect van blad, maar betoverde haar luisteraars bovendien met indrukwekkende improvisaties op het klavecimbel. Al op haar vierde trad ze op in het Palais de Versailles, waar Koning Lodewijk XIV diep onder de indruk raakte van haar virtuoze spel en zuivere zang.
ONDER DE HOEDE VAN LODEWIJK XIV
Rond haar twaalfde, toen ook boven genoemd tijdschrift Mercure galant haar loftrompet stak, nam de ‘Zonnekoning’ het meisje op aan zijn hof. Hij plaatste haar onder de hoede van zijn toenmalige maîtresse, Françoise-Athénaïs de Rochechouart, Marquise de Montespan. Die zag erop toe dat Elisabeth de best denkbare vervolgopleiding kreeg; de koning kende haar een jaarlijks stipendium toe. Lodewijk brak bovendien met de conventie dat vrouwen niet publiekelijk of aan het hof mochten optreden. Uit dankbaarheid zou ze bijna al haar werken aan hem opdragen.
Dankzij de steun van Lodewijk ontwikkelde Jacquet zich tot een van de belangrijkste toondichters van het hof, die zelfs de gerespecteerde Jean-Baptiste Lully (1632-1687) naar de kroon stak. Zij componeerde niet alleen talloze werken voor klavecimbel, maar schreef op haar 19e ook een pastorale, een soort mini-opera. Deze werd uitgevoerd in de vertrekken van de kroonprins, die volgens de Mercure galant zou hebben uitgeroepen: ‘Dit is zonder twijfel erg mooi’, waarop hij besloot het stuk nog enkele keren te laten opvoeren.
Ondanks haar innige band met het hof, verliet ze dit toen Lodewijk zijn hofhouding in 1682 definitief verplaatste naar Versailles. Ze behield wel zijn onverminderde steun en zij bleef haar stukken aan hem opdragen. In 1684 trouwde ze met Marin De la Guerre, organist van de Saint-Séverin en eveneens componist. In plaats van haar eigen naam op te offeren, plakte ze die van haar echtgenoot er simpelweg achteraan, om voortaan als Elisabeth Jacquet De la Guerre door het leven te gaan. Ze kregen samen één kind, een jongetje, dat muzikaal al even begaafd bleek als zij, maar op zijn tiende overleed. Ongebruikelijk voor die tijd bleef ze onverminderd componeren en concerten geven.
PRELUDES IN VRIJE RITMIEK
In 1687, drie jaar na haar huwelijk met De la Guerre, publiceerde ze de bundel Les pièces de clavessin, die pas in de jaren 1980 werd teruggevonden. De vier suites doen niet onder voor het werk van Franse klavecimbelgoden als Jean-Philippe Rameau en de verschillende telgen van de Couperin-familie. Opvallend zijn de Preludes, die de uitvoerder een grote mate van vrijheid geven. Een maatsoort ontbreekt en, afgezien van enkele gespecificeerde loopjes en melodische passage, staat de muziek grotendeels genoteerd in hele notenwaarden. Jacquet laat de ritmische invulling dus geheel aan de speler, een blijk te meer van haar imposante improvisatietalent.
Ook op andere vlakken wijkt Jacquet in deze bundel af van de gebaande paden. Zo laat zij soms de toonsoort ongewis en varieert ze tussen majeur en mineur – iets waar Schubert twee eeuwen later beroemd mee zou worden. Bovendien schrijft ze voor haar tijd ongebruikelijke harmonische wendingen. In tegenstelling tot veel van haar tijdgenoten, die de Italiaanse muziek verafschuwden vanwege haar vermeende oppervlakkigheid, stond zij juist open voor nieuwe ontwikkelingen. Zij omarmde al vroeg typisch Italiaanse genres als de sonate en de cantate, een soort mini-opera met een afwisseling van recitatieven, aria’s en instrumentale passages.
EERSTE OPERA VAN EEN VROUW
In 1692 componeerde ze het ballet Jeux à l’honneur de la Victoire, ter ere van een door Lodewijk XIV gewonnen veldslag. Drie jaar later schreef ze als eerste Franse vrouw een opera, Céphale et Procris, naar een vertelling uit de Metamorfosen van Ovidius. Dit als ‘ballet héroique’ gepresenteerde vijfdelige werk is qua stijl verwant aan die van de dertig jaar oudere Lully, grondlegger van de Franse opera. Ze bracht echter wel eigen accenten aan. Zo voegde ze strijkers toe aan de aria’s en koos ze voor een rustig slot in plaats van te eindigen met een daverende koorpassage.
De première vond plaats in de Académie Royale, maar was geen succes. Weliswaar roemden sommige vooruitstrevende tijdgenoten haar innovatieve stijl, maar al na enkele voorstellingen werd de opera van het speelplan genomen. Wel werd de Proloog in 1698 nog eens uitgevoerd in Straatsburg, waarschijnlijk dankzij een plaatselijke bewonderaar.
NOODLOT
Rond de eeuwwisseling sloeg het noodlot toe: in korte tijd stierven haar vader, haar tienjarige zoontje - haar enige kind - én haar echtgenoot. Maar in plaats van somber bij de pakken neer te gaan zitten, ging ze nóg intensiever componeren. Zo bracht ze in 1707 een tweede bundel klavecimbelstukken uit. Deze bevatte twee suites, die ‘ook op de viool kunnen worden gespeeld’ en een verzameling van zes sonates voor viool en bas. De publicatie vermeldde trots dat de stukken waren gespeeld voor de koning, die Jacquet had geprezen vanwege haar originaliteit.
Jacquet de la Guerre ging ook huisconcerten organiseren, die gretig bezocht werden door de Parijse beau-monde. In 1708 en 1711 publiceerde ze twee bundels met Bijbelse cantates, die een hoogtepunt vormen in haar oeuvre. Waar de vocale muziek van Lully een zekere afstandelijkheid heeft, weet Jacquet de la Guerre feilloos de diepere betekenis van een tekst te treffen. Bijvoorbeeld wanneer Jonas in de gelijknamige cantate de opdracht van God probeert te ontlopen. Geschokt maakt de sopraan grillige intervalsprongen, terwijl het ensemble nerveuze ritmische figuren speelt.
LEVENDIG EN VIRTUOOS
Haar stijl is over het algemeen sowieso wat virtuozer dan die van Lully. Haar ritmes zijn levendig, haar harmonische wendingen onverwacht en zangers en instrumentalisten moeten over de nodige flexibiliteit beschikken om haar veeleisende partijen uit te voeren. Een criticus omschreef haar als niet voor niets als ‘het wonder van onze eeuw’.
In 1715, het jaar waarin Lodewijk XIV overleed, verschenen nog drie wereldlijke cantates. Deze droeg ze op aan Max Emmanuel, keurvorst van Beieren. Hij was een groot muziekliefhebber en amateurviolist, die destijds in Frankrijk woonde. Twee jaar later trok Jacquet zich terug uit het openbare muziekleven.
In 1721 doorbrak ze haar zelfgekozen isolement en componeerde een Te Deum om te vieren dat de jonge Koning Lodewijk XV was genezen van de pokken. Dit motet voor groot koor is haar enige geestelijke compositie, maar is helaas verloren gegaan. Rond deze tijd verhuisde zij ook naar de Rue de Provaires in de parochie Saint-Eustache. Hier bracht ze de rest van haar leven door in weelde, te oordelen naar haar gedetailleerde testament uit 1726.
EREPLAATS OP DE PARNASSUS
Op 27 juni 1729 overleed Elisabeth Jacquet de la Guerre, 64 jaar oud. Ondanks haar teruggetrokken leven was haar ster nog lang niet verbleekt, getuige de uitvoerige lofzangen bij haar dood. De historicus Titon de Tillet plaatste haar in zijn lexicon Le Parnasse françois op gelijke hoogte met Marin Marais en Richard Delalande, vlak onder Lully. Ter ere van haar nagedachtenis werd zelfs een medaillon met haar beeltenis geslagen; op de achterzijde lezen we de woorden: ‘Ik heb gewedijverd om de eer met de grootste musici.’
Haar faam overschreed al snel de landsgrenzen en in 1732 dichtte Johann Gottfried Walther haar in zijn Musikalisches Lexicon zelfs een groter belang toe dan Richard Delalande of François Couperin. Een halve eeuw later noemde John Hawkins haar in zijn General History of the Science and Practice of Music zelfs een van de grootste musici die Frankrijk ooit had voortgebracht.
‘Toen hadden ze dus wél van haar gehoord’, besluiten Van Pol en Milford triomfantelijk hun podcast. Nu maar hopen dat musici en programmeurs bereid zijn hun oren te openen voor de schitterende muziek van Elisabeth Jacquet de la Guerre…
Thea Derks
Amsterdam, november 2021 voor VPRO website