In het roerige jaar 1968 runde Sali de Swaan een architectenbureau met een vriend. Daarnaast gaf hij les aan de universiteit. Op de vraag of hij de debatten op de universiteit zag verharden zegt hij: ‘Het debat bestaat niet in Mexico. Debat betekent discussie, maar de machthebbers willen je stem niet horen. En als je protesteert, dan kun je een klap op je kanis verwachten’.
Alleen de jeugd kan zo stom of zo moedig zijn om het toch te proberen, in het kielzog van de internationale stemming van rebelsheid die elders wel degelijk voor verandering had gezorgd. Voor Sali de Swaan betekenden de protesten vooral dat hij geen les meer kon geven. De Mexicaanse politiek kon hem gestolen worden, maar toen het leger de universiteit bezette, ondertekende hij wel de openbare brief die zich hiertegen keerde. Ook liep De Swaan mee in een demonstratie geleid door de rector van de universiteit.
Niet lang daarna werd hij thuis opgewacht door twee mannen. ‘Ik zag meteen dat het agenten waren. Aan hun slecht gesneden pak’. Onderkoeld vertelt De Swaan over de maanden van zijn gevangenschap. Politieke gevangenen bestonden niet in Mexico, dus werd hij van een hele waslijst van gewone delicten beschuldigd, van diefstal tot samenzwering. Op een dag kwam er een hoge pief in zijn cel om zich te verontschuldigen voor de vergissing die klaarblijkelijk gemaakt was met zijn arrestatie: ‘O, señor arquitecto, waarom bent u hier?’. Maar de belofte om hem diezelfde dag vrij te laten werd niet ingelost. Een andere keer deed een bewaker net alsof hij hem met zijn pistool in het gezicht schoot. Poef! Grapje…
‘Je stopt met voelen, zo simpel is het. Que sera, sera’. Ondertussen werkte de propagandamachine van de regering op volle toeren. ‘Ze hadden buitenlanders zoals ik nodig als zogenaamde aanstichters van de protesten. In de krant verschenen koppen als: ‘Jood die naar Cuba reisde mengt zich in binnenlandse politiek’. De Swaan had een keer een theaterfestival bijgewoond in Havana. Aanleiding genoeg om hem van ultralinkse sympathieën te verdenken en het plannen van een communistische overname van Mexico.
Na ruim drie maanden cel werd De Swaan vrijgelaten. Zijn schoonzuster had een goed woordje voor hem gedaan bij een vriendin die getrouwd was met de minister van Binnenlandse Zaken.
Bijna liep de vrijlating spaak. Bij het verlaten van de gevangenis vroeg De Swaan om zijn persoonlijke bezittingen. Alles was echter verdwenen als sneeuw voor de zon en er zat niets anders op dan in zijn gevangeniskleding de straat op te gaan. De gevangenisdirecteur protesteerde hevig en weigerde De Swaan gekleed in staatseigendom te laten gaan. De federale agenten die De Swaan mee moesten nemen werden zo kwaad dat een van hen zijn pistool trok, ‘zoals alles in Mexico wordt opgelost’.
Gehuld in zijn gevangenispak en zonder een cent op zak werd De Swaan zonder pardon op een vliegtuig naar Chili gezet. Met de belofte dat als hij zich ooit nog zou vertonen in Mexico, hij nooit meer vrijheid zou kennen.
Feitelijk begint hier een nieuw verhaal. Over hoe De Swaan met zijn vrouw, die zwanger overgekomen was uit Mexico – hun zoon is in de gevangenis verwekt –, het al snel opgeeft om in het armlastige Chili een nieuw bestaan op te bouwen. Over hoe hij naar Nederland kwam, het land dat de familietradities vorm had gegeven met gerookte makreel, kaas en ontbijtkoek, maar dat verder onbekend voor hem was. ‘Ik heb nergens spijt van, integendeel. Ik heb Nederlandse kinderen, heb hier weten te overleven’.
Maar ik wil meer weten over Mexico en hoe het toch kan dat geweld er de normaalste zaak van de wereld lijkt. De Swaan haalt een bekend Mexicaans gezegde aan: ‘Quién dijo miedo si para morir nacimos’. Waarom bang zijn als we geboren worden om te sterven? Mexico is volgens de Swaan doordrenkt van deze desperadofilosofie. ‘Bij de Azteken waren mensen trots als zij uitverkoren werden om hun hart uit het lijf gerukt te krijgen op de top van de piramide’.
Volgens de Swaan heerst de mentaliteit waarbij gruwelijk geweld verheerlijkt wordt nog steeds in Mexico. Hoe veelzeggend is het dan dat het bloedbad van 1968 plaatsvond op het Tlatelolcoplein, dat rust op de resten van een Azteekse tempel. ‘President Díaz Ordaz wist: hoe meer dode studenten, hoe meer respect ik afdwing’. En de 43 Mexicaanse studenten die verdwenen? Hun lot is bezegeld door diezelfde alles-of-nietsmentaliteit, denkt Sali de Swaan.
Een week later stap ik op het vliegtuig naar Mexico met de onheilspellende speech van president Gustavo Díaz Ordaz op mijn laptop. Ik heb afspraken met oud-studenten die het bloedbad op het Tlatelolcoplein overleefden en met medestudenten van de 43 jongens die onlangs verdwenen. Sali de Swaan had gelijk, als je goed kijkt is Mexico een verontrustend land waar wetteloosheid en anarchie heersen onder een dun laagje schijndemocratie. Maar ik ontdek ook dat achter de toespraak van de president meer schuilgaat dan de spreekwoordelijke Mexicaanse zucht naar geweld.