In onze huishoudens doet de eenvoudige en onbeperkte beschikbaarheid van gas en elektriciteit al snel vergeten dat het verkrijgen van brandstof en energie in het verleden vaak een moeizame aangelegenheid was, met ingrijpende gevolgen voor mens en landschap. Denk aan de kolenindustrie, die een zwarte stempel heeft gedrukt op Zuid-Limburg en generaties mijnwerkers. Inmiddels is in het vergeetboek geraakt hoe de voorloper van kolen, turf, vanaf de Middeleeuwen eeuwenlang de belangrijkste brandstof is geweest en op veel plekken het landschap blijvend heeft bepaald. De Vinkenveense en de Nieuwkoopse Plassen bijvoorbeeld doen het goed als recreatiegebied, maar hoeveel gebruikers weten nog dat ze zijn ontstaan door turfwinning en dat daarin die merkwaardig lange eilanden zogeheten legakkers waren, waar de natte turf te drogen werd gelegd? Veel plassen die door turfwinning zijn ontstaan, werden vervolgens weer drooggemalen, zoals de Haarlemmermeer, die als uitdijende binnenzee zelfs een bedreiging vormde voor steden als Haarlem en Amsterdam.
Het bruine goud
Het tijdperk van de fossiele brandstoffen kolen, olie en gas is eigenlijk maar van korte duur geweest; turf ging als brandstof veel langer mee. De tweede aflevering van Onzichtbaar Nederland gaat over energietransitie. De VPRO Gids keek rond in Veenpark Barger-Compascuum.
compascuum
Voor de geschiedenis van turf – geen sexy onderwerp, maar juist daarom – moeten we naar Veenpark Barger-Compascuum, ten oosten van Emmen, naar het uiterste puntje van de Veenkoloniën. De turfwinning of vervening begon rond 1600 vanuit Groningen, vrat zich meter voor meter en met behulp van niet minder dan 4200 kanalen langs het grensgebied met Duitsland zuidwaarts en eindigde in Zuidoost-Drenthe, waar nog tot ver in de vorige eeuw turf werd afgegraven.
Het Veenpark is inclusief het aanpalende hoogveengebied meer dan 200 hectare groot en daarmee het grootste museum van Nederland. Uw verslaggever is nog net op tijd, want van 1 november tot begin april is het park gesloten: te koud buiten. Het terrein bestaat uit een hoofdgebouw met permanente expositie, het tussen de kanalen Noorderdiep en Zuiderdiep ingeklemde museumdorp Bargermond anno 1920, het in 1966 aangelegde ’t Aole Compas, zijnde een plaggenhuttendorp dat de toestand van rond 1850 benadert, en het eerder genoemde hoogveen in het buitengebied.
Voordat ze me daar met het veentreintje naartoe stuurt, vertelt Leonie Keuter, dochter van eigenaar-directeur Harrie Keuter, over de geschiedenis van het park, dat werd ingericht naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van Barger-Compascuum in 1966 en nu draaiende wordt gehouden door vijf vaste krachten, tijdelijke krachten en meer dan honderd vrijwilligers.
In het openingsjaar trok het veenpark 30.000 bezoekers, in de jaren tachtig werd zelfs de 200.000 gehaald en nu, na de crisis, kruipen de aantallen weer omhoog richting 80.000. Leonie Keuter: ‘Veel bezoekers hier uit de regio, vaak abonnementhouders die gemiddeld vijf keer per jaar komen. Duitse gasten, uit Meppen, Emlichheim en Bremen, maar ze komen ook uit het westen.’
Waar komt die vreemde naam Compascuum vandaan? ‘Dat betekent gemeenschap, gemeenschappelijke landerijen. Het waren Hannoverianen die hier hutten in het veen bouwden en het Barger Compascuum stichtten.’
Er is zo veel te zien, waaronder ook een aardappelzetmeelfabriek, turfstrooiselfabriek en wonderlijk genoeg een apart harmoniummuseum, dat je er gemakkelijk een dag kunt doorbrengen. Dus heeft het park ook horecafaciliteiten en in het museumdorp zelfs een bakkerij. Aanbevolen: smakbrood, met rozijnen, kaneel, bruine suiker en roomboter.
turfsteker
Maar nu die turf. Omdat aanschouwelijk onderricht het best werkt, gaat het met een smalspoordieseltreintje uit de Diepholzer Maschinenfabrik langs partyzaal Turfsteker naar de echte turfsteker die ons opwacht in het hoogveen, dat nu eigendom is van Staatsbosbeheer.
Ondanks onze slakkengang vindt een heideschaap het nodig om op het laatste moment vlak voor de locomotief over te steken, waarna door de noodstop tien passagiers bijna van de houten bankjes kukelen. Langs eindeloos veel berkenboompjes, de ‘witte wieven’ waar Bartje zo bang voor was – het beroemde boek van Anne de Vries is in het museum verkrijgbaar – bereiken we na een kwartier de authentieke afgraverij ofwel veenput, die nog tot eind jaren zestig commercieel in gebruik was. Hier wacht de stiekem per auto gearriveerde turfsteker ons op voor een in dialect gegeven spoedcursus.
Let goed op, turf is niets anders dan gedroogd veen, samengeperste dooie moerasplanten. Je hebt hoogveen (droog) en laagveen (nat), maar hier is het gelukkig droog, met drie lagen turf van verschillende kwaliteit. Onderop zwartveen, bovenop bolsterveen, dat minder goed verteerd is en dus niet geschikt voor de huiskachel maar goed genoeg als bakkersturf en om er turfstrooisel voor in stal of tuin van te maken. Er werd gewerkt van april tot de langste dag in juli, waarna de turf, met het formaat van een plat brood, dertien weken moest drogen, tot aan de eerste vorst. Op een kruiwagen ging 75 kilo, een ploeg haalde 2000 kruiwagens per dag. Per turf werd een halve cent betaald. Men werkte zich dus uit de naad, ook al omdat na juli drie maanden werkloosheid volgde, uiteraard zonder uitkering.
Was na de afgraving de zandlaag bereikt, dan werd die vermengd met de bovenste veenlaag, zodat geschikte landbouwgrond ontstond. Helaas is de naast de veenput opgestelde stoompersmachine in het ongerede, zodat we niet kunnen zien hoe de turfbroodjes stapelklaar werden geproduceerd. Na een droogtijd van maanden werd de turf naar een zijkanaal gebracht en op het dek van een trekschuit opgestapeld, een secuur werkje dat door vrouwen werd verricht, waarna de schuit met handkracht werd weggesleept.
Pas na drie keer te zijn gemaand door de locbestuurder, die zich zes keer per dag aan zijn dienstregeling moet houden, breit de vertelgrage turfsteker een eind aan zijn verhaal. Terug in het hoofdgebouw volgt de tentoonstelling Veenomenale Hondsrug, waar het productieproces van ‘het bruine goud’ van a tot z wordt verteld.
armoede
In het hoogveen bij Emmen vestigden zich na 1850 pioniers, die aanvankelijk alleen turf staken voor eigen gebruik. Een veenbaas kocht grond van het Rijk, liet er kanalen graven en de turf ontginnen. Die werd gekocht door turfschippers – het transport was van oudsher in handen van schippers uit Groningen – die de turf elders weer doorverkochten. Door industrialisatie en bevolkingstoename groeide de behoefte aan turf, de hoogtijdagen van het bruine goud lag hier tussen 1880 en 1890.
Werkvolk werd ook vanuit het westen aangevoerd, waaraan plaatsnamen als Nieuw-Amsterdam, Hollandscheveld en Nieuw-Dordrecht herinneren. Door de concurrentie van steenkool raakte de turfwinning in een crisis, en door de mechanisatie waren al veel arbeiders werkloos geraakt. Aan de bedrijvigheid van avonturiers, ondernemers, kanaalgravers, bevrachters, sjouwers, schippers en seizoenarbeiders kwam een eind, en armoede deed z’n intrede.
Werklozen zochten hun heil in de Twentse textiel, de mijnen in Limburg of bij Philips, dat in Eindhoven voor zijn nieuwe werknemers een Drents dorp liet bouwen, met moestuinen, zoals in Drenthe. Vooral gezinnen met dochters waren welkom, omdat zij de juiste fijne vingers hadden voor precisiewerk. In Emmen werd met de komst van onder meer Akzo en Enka zwaar ingezet op vervangende werkgelegenheid.
Rest een rondgang door Bargermond, dat uit zo’n twintig woningen, winkels en bedrijfjes, een kerk en een molen bestaat, volledig ingericht met huisraad en gereedschappen uit begin vorige eeuw. Hier is door vrijwilligers zichtbaar veel tijd en werk in gestoken. Voor de ramen hangen oude verkiezingsposters: ‘Indonesië los van Nederland nu! Kiest communisten’ en ‘Brood aan allen. Stemt rood’.
Zo wordt het tijdperk van de turf in Zuidoost-Drenthe geconserveerd. Wanneer ook het dorpstreintje zijn laatste rondje om Bargermond heeft gemaakt en veenschip Elizabeth heeft aangelegd, staat de tijd in het veendorp weer stil.