Tweehonderd jaar geleden was de stamboom van de mens volgens westerse wetenschappers heel rechtlijnig: die begon met Adam en Eva, het was kantje boord geweest bij Noach en zijn vrouw, en wie nog meer wilde weten hoefde maar in de Bijbel te kijken. Dat veranderde toen Charles Darwin en Alfred Russell Wallace met hun evolutietheorie kwamen. Het was niet meer te ontkennen: de mens is niet plotseling gecreëerd, maar geleidelijk ontstaan uit vroegere soorten.
Dat die bestaan hadden, bewezen fossiele botten. Het was de vorm van die botten, plus tanden en kiezen, die moest vertellen hoe die soorten aan elkaar verwant waren. Daar zijn onderzoekers steeds beter in geworden. Zelfs de binnenkant kan tegenwoordig meegewogen worden, onder meer door driedimensionale röntgenbeelden (CT-scans) van de fossielen te maken. Inmiddels weten we dat de menselijke stamboom veel doodlopende takken heeft: mensapen, aapmensen en vroege menssoorten die zijn uitgestorven.