Kan het waar zijn? Vandaag dus. Eindelijk.
Geen bus, ik ga lopen.
All the way.
Dat is beter. Inner world. Geen afleiding meer, dit is het enige wat telt.
Ik loop. Een half uur. Dan zie ik het gebouw.
Het gebouw heb ik verkend. 30 verdiepingen hoog. Het dak is beveiligd. Maar op de 28ste etage kun je buiten komen, bijna ongezien, via de nooduitgang. 28 hoog, ruim afdoende.
Ik maakte een afspraak, anders kom je er niet in. Halfdrie, ik sta in de hal voor de balie.
De receptioniste kijkt op en vraagt me voor wie ik kom. Ik zeg dat ik een afspraak heb om kwart voor drie met de heer Nielsen.
Ze knikt, geeft me een pasje en verzoekt me in de hal te wachten.
Ik ben twee keer eerder geweest bij Nielsen, zogenaamd voor hypotheekadvies. Bij Nielsen loopt het altijd uit, dus zullen ze me pas over een half uur missen.
Is mijn mobiel uit? Heb ik mijn pasje?
Ik loop naar een plek dicht bij de trap. De receptioniste kan me niet meer zien. Het poortje door. De trap op.
Stap voor stap, tree na tree, gaat mijn adem zwaarder.
Waarom ben ik niet met de lift gegaan. 28 verdiepingen, so why?
Ik weet het weer: lopen. Voorbij de pijn, het niet kunnen slapen, de gedachten zonder eind. Een doolhof zonder escape.
Geen weg terug naar de States, maar dit land is ook niks. Die klote eenzaamheid, die fucking pain, wat doe ik hier nog!
Het ritme van de treden.
All the way, all the way. En dan, en dan, the end, the end. Waarom dit? Bang ben ik toch niet? En dan, en dan…jawel, ik bén bang... going down. All the way, en dan…en dan en dan… Het heeft geen zin, het is te laat. Dood ga ik toch, langzaam of gek… en dan, the end, the end…
Mijn ritme stokt. Nog een halve trap.
Ik ben er, loop naar de nooduitgang, werp een blik op mijn horloge.
Tien voor drie. Tijd genoeg. Today.
Gangdeur, balkon. Wind, kou. De balustrade over. Een brede goot in, de richel op, niet aarzelen, vooruit kijken. Nog twee passen opzij, ik ben uit zicht. De hemel waait mijn gezicht in. Vrije diepte. Daaronder is het leeg, geen verkeer, geen mensen. Niet naar beneden kijken…
Wat is dat? Iets tegen mijn rechterarm. Iets warms, iets zachts. Ademhalen, snel in en uit. Niet van mij.
Langzaam draai ik mijn hoofd naar rechts. Daar. Iemand. Een vrouw. In een bruine jas. Ook zij hier? Ik deins terug. Waarom schrikt zij niet? Ze kijkt strak voor zich uit, hijgt gejaagd. Ik volg de lijn van haar gestalte naar omlaag. Haar gehandschoende hand hangt slap tegen haar dij. De bruine jas houdt op even boven haar knie. Naast haar spijkerbroek krioelen miniatuurtjes van auto’s. Duizelingen.
Mijn ogen richten zich weer op haar hoofd. Een muts tot over haar oren getrokken. Ze fluistert:
- ‘Ga weg.’
Ze zegt nog wat, prevelt iets, maar de wind slokt het gezegde op.
Wat denkt ze, wat zei ze?
Haar blik is nog steeds gericht op een punt in de verte. Ik vergeet me in haar, schrik op.
De tijd, is het tijd?
Ik til mijn pols op om niet naar beneden te hoeven kijken: drie minuten voor drie. Ze zegt:
-‘Lieveling.’
Heeft ze iemand lief? Waarom staat ze hier?
Een nieuwe gedachte welt op.
Ik moet schreeuwen om de wind te overstemmen:
- ‘Samen?!’
Zij draait haar hoofd eerst van mij af, dan langzaam naar mij toe.
Heel even hebben we oogcontact. Wat lees ik in haar ogen?
Ze kijkt weer voor zich uit. Zegt iets.
Ik versta haar niet, maar op haar lippen lees ik:
- ‘Samen.’
Haar benen spannen zich, haar knieën buigen licht.
Ik voel haar hand, haar handschoen raakt mijn handpalm.
Samen?
Maar als ik dit voel... ik voel iets, something real.
Mijn vingers zoeken aarzelend die van haar. Ik neem haar hand in de mijne.
Vaster.
Voorzichtig beweeg ik naar links. Een lichte weerstand. Blijft ze staan? Voet voor voet schuifelen we langs de kloof.
Ik voel geen weerstand meer.
Eenmaal terug in de gang, hebben we elkaars hand nog steeds vast.
Nu niet elkaar aankijken.
Niets zeggen ook.
Wel blijven vasthouden.
Wat doen we hier?
Come on.
Zwijgend open ik de nooduitgang. De deur zwiept achter ons dicht. Ik trek haar mee, zij volgt.