De wegenwerken in de Denis Wickstraat hadden al geruime tijd voor rompslomp gezorgd - tijdens die natte weken van verleden november bond ik, sedert de winkeldame in de boekhandel op het Biesheuvelpleintje me op een keer op verongelijkte toon verzocht had mijn modderklompen op de deurmat achter te laten en ik met een rode kop en een niet te verhullen gat in mijn linkerkous tussen de meesterwerken had moeten rondschuifelen, godbetert broodzakken over mijn schoenen om de straat uit te lopen; en op kerstdag was ik met gummilaarzen onder mijn rok, en mijn pumps in een plastic tasje, door de bruine sneeuwkledder naar de hoek van de straat gebaggerd waar mijn vriendin in haar stationair brommende wagen op me zat te wachten – maar het zag ernaar uit dat we nu de laatste fase ingegaan waren: men had hopen dik geel zand en kinderkopjes gelost, en in het eerste daglicht, dat zo kortstondig rode ochtendgloren, zaten reeds twee mannen op hun knieën kasseistenen in waaiervormige patronen neer te leggen en vast te tikken. Het was in dat gensterrode vloedlicht dat ik plotseling De Kloof zag. Mijn voeten vielen vanzelf stil. Want dat waarover mijn blik gestruikeld was, verkoos mijn ontheemde geest te zien als een bloesemrozige ijsvlakte waar de zwarte winterresten van wilde planten doorheen priemden, de wasbleke glooiing was middendoor gespleten door een diepe, donkere, begroeide Kloof… en ik was weer thuis. Daar waar mijn hart was blijven haken toen mijn lichaam naar dit nauwe land, naar deze betondonkere stad gevlogen was.
De geknielde ging staan, trok zijn jeans op: De Kloof verdween onder de broeksband. Zonder veel omhaal was mijn thuislandschap me weer ontnomen.
Ik kwam bij en liep bibberig terug naar de studio.
Terstond lichtte ik mijn Georgia O’Keeffe-boek uit het kratje en bladerde tot ik de serie vond: Black Place I tot IV uit 1944, en II uit 1945. Telkens opnieuw liet ik mijn vinger langs de kloof in de ronde rotsen glijden. In meerdere schilderijen was de kloof een gouden schicht of kronkeling in een aartsdonkere diepte, in een enkel werk hadden de glooiingen de vurige kleuren van zonnegloed, in de meeste waren ze echter grauw, met beijsde toppen, of rollende mist. Dit was mijn grenzeloze, lege zieleland, dat ik in alle mogelijke licht en duister en kleuren en weer en onweer kende en liefhad. Ik vergat mijn oploskoffie.
Ik vertrok twintig minuten te vroeg naar de les om nog een wijl te kunnen stilstaan in de Denis Wickstraat.
Slechts één geknielde man deze keer, de verkeerde, de jonge, met de heupen die als gegoten in zijn jeans pasten.
Ik zette mijn zonnebril op en vervoegde de bejaarde op de bemodderde houten loopplank voor de kapperszaak die met de handen in de zakken van zijn kraaknette bruine regenmantel stond toe te kijken zoals er overal ter wereld oude mannetjes als pilaren rondom openbare werkzaamheden staan. We keken gezamenlijk stilzwijgend naar het leggen der stenen, het op halve snelheid vorderen der werken.
Op het moment dat de jonge man een nieuwe lading kinderkopjes op het geharkte zand kiepte, kwam de ander, het geslacht nog wat beter op zijn plaats schartend, uit de Dixi-cabine aan de overkant. Hij knielde op zijn plek in het zand en daar was de glorieuze Kloof. Prompt steeg de hitte van mijn heimwee naar mijn ogen. Ik wilde zo’n witte, zwartbehaarde bil in mijn hand voelen als was het een van de warme, windgesleten zwerfkeien van thuis, al wat rond is wil gestreeld worden. Ik wilde mijn gekantelde hand door De Kloof laten glijden, elke kloof wil gevolgd worden. Ik wilde naar de kasseilegger lopen en zijn broek aftrekken om het hele landschap te kunnen zien, mijn zieleland met zijn honderd kleuren en duizend kloven, zijn genadeloze zon en wind, zijn ruimte naar alle kanten, niets dan ruimte en licht en het weer… Ik gloeide. Ik slikte. Mijn ogen brandden.
De kasseilegger ging staan en hees zijn broek op. Ik was mijn Kloof weer kwijt. De man keerde zich naar de dichtstbijzijnde hoop kinderkopjes, ving mijn blik en trok die verrast omhoog. Langs zijn puilende buik in het knaloranje fleece vest met de witte letters op de linkertiet naar het vlekkerig roze gezicht met de kleine oogjes die als frietvettige vingers graaiden naar waar mijn borsten in mijn jas zaten. Hij zoog op zijn snor.
Bleef ik staan of liep ik weg?