Fris is het ook qua temperatuur. Ik houd mijn jas aan. Toen we op zolder bezig waren, was dat wel anders. Ruim 30 graden! We zagen eruit als mijnwerkers: bestoven snoeten van 50 jaar stof, waar ons zweet sporen in trok. Je zag er niks van wanneer daar zich een tranenspoor doorheen mengde. Hoefde je er niets over te zeggen… Niezen en snotteren; t kwam allemaal door dat stof (!).
In gescheurde dozen brachten wij onze jeugd naar beneden.
Eén broer op zijn buik op zolder, waar je niet staan kon, schoof doos na doos naar het trapgat, waar broer twee ze aanpakte en doorgaf aan nummer drie. Zo reisden de dozen langs de trappen van haar huis. Kreunend en kuchend brachten wij alles naar buiten, 50 jaar stof kwam vrij en vergrijsde onze gezichten.
In de garage schoven we heen en weer met de spullen. Eén hoekje voor elk van ons. Soms klonken er opgewonden stemmen wanneer we iets ontdekten waarvan we niet wisten dat het er nog was: ‘Kijk dan, alle doosjes van mijn Dinky Toys, mijn náám staat er op, heeft papa geschreven!’.
‘Dat pyamaatje met die Mickey Mousjes er op heeft mama gemaakt, kijk die knoopsgaatjes, zo klein, knap gemaakt hè?’.
Onze bezigheden roepen een palet aan gemoedstoestanden op: trots, blijdschap, verdriet, weemoed en bewustzijn van de barrière tussen toen en nu. Toen we met zijn allen een gezin waren in dat grote huis. Nu we allemaal elders een huis hebben.
Daar kom ik net vandaan, mijn fantastische nieuwe huis, waar zij niet van weet. Nu loop ik door haar ontregelde wereld, met mijn jas aan. Mijn stem galmt als ik tegen mezelf praat: ‘Tjeezus, wat een kale bende!’. Mijn voetstappen maken holle geluiden op het parket. Voor de zoveelste keer trek ik lades en deurtjes open. Dit nog meenemen? Dat ene schaaltje met die gouden randjes dan. Heb ik steeds over gedubt. Toch maar doen, al kan het niet in de vaatwasser. Met een zacht getinkel zet ik het voorzichtig in haar halletje op de vloer. Kan ik het straks niet vergeten. ‘Moet het wel in de auto zetten vóór de mannen komen’ mompel ik in mezelf.
Mijn broers zijn er niet vandaag. Voelt eenzaam zonder hen. We zijn hier vaak bezig geweest in de laatste maanden, hebben zoveel gepraat, gelachen, méér gedeeld dan in de jaren ervóór, elkaar aangeraakt, vastgehouden, op de schouders geklopt; fijn gedaan, joh, kom, ik help je, zet maar neer, haal ik de auto, zetten we het samen achterin, okay?
Om tien uur rijden de Emmausmensen met hun vrachtwagentje de oprit in. Ze klossen naar binnen met hun lege dozen. Ik schrik als de geluiden losbarsten in dat kale huis van haar. Abrupt, zonder iets in vloei- of krantenpapier te verpakken, verdwijnt serviesgoed, glaswerk en bestek kletterend en rammelend in dozen. Het slaat in als een moker, die vreemde kerels in de weer met haar spullen!! Niet eerder kwam het zo hard binnen, het is alsof ik in een ravijn stort, in een kloof die onze werelden scheidt, mijn wereld en die van haar…, die nu aan het verdwijnen is zoals zij zelf verdween.
Toen ze zei dat het voor haar niet meer hoefde, was dat een glasheldere uitspraak. Opgevoed in de sfeer van ‘Vrouwen zijn dienstbaar, voegen zich, stellen geen eisen’ en méér van dat soort dingen, was haar voornemen hard als beton; ‘Mijn voorland is geen optie, ik neem mijn lot in eigen hand en laat eten en drinken staan’. Zij vroeg mij om haar wensen vast te leggen in ‘de computer, zodat er geen twijfel mogelijk was’.
Okay prinses, uw secretaresse is hier om uw wensen te noteren, komt het gelegen? We grijnsden.
Paar dagen later op weg naar het hospice. Brancard, personeel van de ambulance, mensen in blauw met highlights, gaat het mevrouw? Ja hoor, gaat goed. Het miezerde. Op de inrit van het hospice stonden we stil. Mam, wou je nog even in het regentje staan? Ze knikt van ja. Dan doen we dat, schat.
De highlights zeggen, sorry, dan vat ze misschien kou…waarop zij en ik elkaar aankijken: dat is juist goed! Wij hebben haast, we zijn op weg naar voorbij! Als ik dat uitspreek, zie ik haar schokschouderen onder de dikke laag dekens; ze lacht verdorie!!