O jee, daar ging ik al. Sorry dat ik u uit balans bracht, uw puppy zag wat in een van die holen, denk ik. Braaf, ja … brave jongen. Wat een prachtig dier, mevrouw. Ik ben dol op heidewachtels, mijn ouders hadden er vroeger ook eentje. Wel erg onstuimig, altijd achter de beesten aan. Gelukkig weet het baasje wel waar je van houdt, hè rakkertje? Lekker het bos in. Het is daar, bij die bocht in de beek. Ik moet er naartoe, wellicht komen de herinneringen terug.
Wat fijn, er staat een bankje. Dat stond er vroeger nog niet. Zullen we even gaan zitten? U heeft toch wel even tijd? Dan kan uw hond meteen wat drinken. Ja … fijn, dank u. Zo, ik zit. Ik ben moe. Ik ben de laatste tijd zo moe.
Prachtig toch, hoe de beek langs die oevers van grillige boomwortels stroomt? Onder die machtige eiken door? Ik heb als kind op de camping hier in de buurt gestaan. Samen met mijn ouders en tweelingbroertje. ‘Dorus en Aart, altijd in volle vaart’ grapte mijn vader vaak. Elke vakantiedag zaten we hier te spelen, soms alleen, soms met andere kinderen. Stekelbaarsjes vangen. Dammen bouwen. Mijn ouders maakten zich al lang niet meer ongerust als we op de fiets weg waren. Volgens mij vonden ze het wel rustig zonder hun waterratjes. Ja, jochie. Wat is het dan? Hoor je het woord ratjes?
Ziet u die eik? Vroeger hing daar een slinger van fietsbanden aan. Je kunt het nog aan de slijtage zien. Als het water laag stond, sprongen we naar de overkant. Als het hoog stond - het was soms een meter diep - dan probeerden we een draai in de lucht te maken en in het watergat te springen.
Vaak waren we de laatsten die teruggingen naar de camping. Ik herinner me nog die lange schaduwen over het water. Geen gespetter en gegil meer, alleen maar vogels. En geritsel van bladeren. Af en toe een visje dat opsprong uit de beek. Net als nu, hoorde u dat?
Op een dag stond er een man op die hoge oever. Voor mijn gevoel een oude man, maar als jongetje vind je iedereen oud. Misschien stond hij er al een tijdje. Hij wenkte. Even verderop stond zijn brommer. Sleutel verloren, zei hij. Tussen de bladeren. We gingen meteen zoeken. We konden hem zo niet achterlaten, toch?
Hij vertelde dat we ons moesten opsplitsen. Niet allemaal op dezelfde plek kijken, het sleuteltje kon overal liggen. Aart moest met hem mee, zoeken bij zijn brommer. Ik moest terug naar de bocht, want daar had hij ook nog niet gekeken. Het leek logisch, maar hij keek er zo raar bij. Ik kreeg er de kriebels van. Aarts gezicht stond bezorgd. De vogels zwegen, alleen het beekje kabbelde door. Net als nu. Waarschijnlijk gebeurt dat elke dag, maar toen voelde het onheilspellend.
Ik zocht naar onze fietsen, waar hadden we ze neergesmeten? ‘Het is handiger als we onze fietsen alvast pakken,’ blufte ik. ‘Dan kunnen we meteen door als we de sleutel vinden.’ Ik zag die vent twijfelen, maar wachtte zijn reactie niet af. Puur instinct, denk ik. Ik greep mijn broer bij zijn hemd en voerde hem naar de fietsen. Domdiedomdiedom. Ik weet nog dat ik dat dacht: domdiedomdiedom. We zijn als gekken teruggefietst naar de camping, durfden niet meer om te kijken. Weg van die plek, weg van die man. Ik heb er altijd last van gehad. Wat als we niet gevlucht waren?
Vorige week is mijn tweelingbroer overleden. Nog helemaal helder, hoor. Maar ja, zijn lichaam. Identiek waren we, zo noem je dat. Dezelfde genen. Dezelfde opvoeding. We kochten onafhankelijk van elkaar dezelfde kleren, kozen hetzelfde gerecht van de menukaart. Ik wist precies wat hij dacht en voelde, wist zijn antwoord al voordat hij het uitsprak.
Aan zijn ziekbed haalden we herinneringen op en ik vroeg hem naar die dag bij de beek. Of hij er ook nog zo vaak aan moest denken. Die man met die brommer. De verloren sleutel. Die blik. Onze vlucht. Mijn broer was stomverbaasd. Hij wist wel van die beek en de slinger, maar die man? Hoe ik daar toch bij kwam? Het stak me. Weet u, ik had er nooit rekening mee gehouden dat onze herinneringen niet identiek zouden zijn. Wat klopt er nog van al die beelden in mijn hoofd?
Mevrouw?