De Tsjetsjenen hebben altijd geweigerd zich neer te leggen bij de Russische overheersing. Telkens als de aandacht van Moskou verslapte, probeerden opstandelingen van dit islamitische volk een eigen staat te stichten. In 1940 bijvoorbeeld. Het mislukte. Sovjetleider Stalin nam in 1944 op nietsontziende wijze wraak en liet het hele volk wegvoeren naar Kazachstan. Wie overleefde, keerde uiteindelijk terug, soms pas na tientallen jaren. Jelle Brandt Corstius spreekt in de vierde aflevering van De bergen achter Sotsji onder meer met overlevenden van die deportatie.
Ze wonen in de Pankisi-vallei, in Georgië. Daar zijn ze terechtgekomen toen ze vluchtten voor de twee Tsjetsjeense oorlogen van de jaren negentig. Ieder gezin hier heeft doden te betreuren. Werk is er nauwelijks. Sommige jongeren radicaliseren en gaan naar Syrië of blazen zich op in Rusland. Jelle spreekt bijvoorbeeld met een moeder wier zoon onlangs sneuvelde in Syrië, en met een man die Tsjetsjeense tradities afwijst omdat ze in strijd zouden zijn met de zuivere islam. Anderen proberen juist vast te houden aan die tradities.
De eerste Tsjetsjeense oorlog begon in 1994. De Sovjet-Unie was uiteengevallen en de Tsjetsjenen hadden, hoewel hun gebied officieel deel uitmaakte van de Russische federatie, ook een onafhankelijke staat uitgeroepen. Pogingen van het Russische leger om Tsjetsjenië in te nemen leidden tot een vernietigende oorlog, die de hoofdstad Grozny in puin legde, tienduizenden burgers het leven kostte en de meerderheid van de bevolking op de vlucht deed slaan. Maar echte controle kregen de Russen niet. De oorlog trok een zware wissel op de toch al zwakke Russische economie. In 1996 was het Russische publiek de ellende zat en trok het leger zich terug. Beluister hieronder een reportage uit Moskou in 1995.