Dinsdag. De telefoon gaat over. Vroeg in de ochtend. Te vroeg.
Naar mijn smaak. Ik draai me nog eens om. Nog een keer. En weer.
Je weet toch, mijn lief, dat ik deze week nachtdienst heb?
Ik besluit dat het dringend moet wezen.
Er is ingebroken, op de tuin. Haar volkstuintje.
In de loop van de winter wordt het hele complex systematisch afgewerkt.
Buurvrouw meldt dat ze zelfs haar pannenset hebben meegenomen, nu ja, meegenomen – een van de pannen drijft nu in de sloot die haar tuin van de onze scheidt.
Lief zegt dat ik moet komen, meteen moet komen.
Ze is bang, zegt ze, voor wat ze aan zal treffen.
Dat de inbrekers hun intrek in ons huisje hebben genomen.
Gonzend fiets ik door de stad, ik kom opmerkelijk veel paardenvijgen tegen, grotendeels al platgereden, maar als zodanig nog duidelijk herkenbaar.
Alsof er vannacht een invasie is geweest.
Als de mensen zijn gaan slapen komen de paarden tevoorschijn,
galopperen door de straten, ik weet het zeker, ik heb het zelf gezien.
En als u, luisteraar, nu naar buiten gaat zult u ze zeker tegenkomen.
Lief staat bij de ingang van het complex met een zwaar beugelslot in haar hand, dat wordt vechten. Ze zegt dat de elektrische heggenschaar die ik haar vorig jaar cadeau gaf verstopt is in de kast bij het raam – die moet ik dan grijpen,als het al lukt, ons huis binnen te dringen.
Ze hebben de heggenschaar vast met kruiwagen en al weggereden.
Die kruiwagen heeft ze dit voorjaar van mij gekregen, ik ben erg romantisch in verjaardagscadeaus.
Volgend jaar krijgt ze van mij een paard, een paard dat ik dan zelf ’s nachts in de stad ga vangen.
© F. Starik