Mijn eerste grote liefde J. was een joods meisje. Haar grootvader was overlevende van Auschwitz en belde zijn dochter elke ochtend rond halfzes op om haar over de verschrikkingen van het kamp te vertellen. Die hoorde zijn relaas elke dag geduldig aan en legde dan na een halfuur de hoorn weer neer. Tot morgen.
Ik heb hem één keer ontmoet. Hij gaf me een hand en zei: ‘Pas je goed op mijn kleindochter?’ Ik was achttien en enorm onder de indruk van het feit dat ik oog in oog met een levende getuige van dit deel van de geschiedenis stond. Alsof hij uit een boek was gestapt.
Ik las destijds alles wat los en vast zat. Ik las Dood op krediet van Céline en was verkocht. Wat een schrijver, wat een hagelregens van zinnen en woorden, wat een woede, wat grof, hard, overrompelend. J. en ik kregen ruzie. Hoe kon ik nou een boek lezen van deze verdorven antisemiet?
De scheiding die ik aan probeerde te brengen tussen de man en zijn werk, wanhopig zoekend naar de vorm-of-vent-lessen van onze leraar Nederlands, ging niet op. Die was er niet. Wat hij schreef was doorregen van nietsontziende haat en hijzelf ook. Omdat ik van plan was de rest van mijn leven met haar te zijn, heb ik Céline terzijde gelegd. Een klein offer dat vergeefs zou blijken, de liefde was niet houdbaar. Pas later heb ik de meeste van zijn boeken alsnog gelezen, met de herinnering aan mijn eerste morele dilemma.
In de krant van vandaag staat: ‘Jonge Lucebert had nazi- ideeën.’ Dat is een moreel dilemma erbij, en er is maar één remedie: (her)lezen.
Hugo Blom