Als kind stelde ik me, wanneer ik niet kon slapen, altijd óf een eindeloze witte vlakte voor óf een door mij gewonnen Wimbledonfinale. Het laatste zorgde meestal voor meer zorgen en complicaties dan een vroege slaap, vooral omdat ik geen tennisser, maar een tafeltennisser was. De witte vlakte, zonder obstakels, bomen of eind was na een seconde of dertig inbeelding meestal voldoende voor een zorgeloze nacht. Verdwijnen in het grote niets.
In het ziekenhuis, waar ik voor een klein onderzoek moest zijn, was de laborante als een bezorgde tante. Voor het onderzoek was het nodig dat mijn handen en voeten warm waren, wat na een venijnige fietstocht door een ijzig buitje sowieso welkom was. Ze liet een wastafel vollopen en ook een soort wastafel op de grond waarna ik aan het water gekluisterd was. Geen ontsnappen meer aan. Tien à vijftien minuten. Ze keek me verontschuldigend aan toen ze zei: ‘sorry dat we hier geen televisie hebben.’ Ik had er geen seconde bij stilgestaan dat dat zou kunnen, maar ze sprak het uit alsof deze waterkluistering zonder een beeldscherm niet vol te houden zou zijn. Ze wist natuurlijk niet van de dikke vriendschap die ik met Het Grote Niets onderhield. Ik kon rustig een kwartier voor me uitstaren. Gek genoeg had alleen het woord televisie al iets in mij beroerd, en zodra de
laborante de kamer verlaten had, kon ik aan niets anders denken dan aan beeldschermen. Ik was halverwege aflevering 54 van The Blacklist blijven steken en die had ik juist in dit lijdzame kwartier even kunnen voltooien. Het grote niets was verdwenen.