Zoals wel vaker de afgelopen 48 jaar, had ik vorige week het idee dat er iets enorms, iets overweldigends, iets verschrikkelijks gebeurde, maar dat het volledig aan mij voorbij was gegaan.
De laatste keer dat ik dat gevoel had, was toen ik er pas op 9 mei 2002 achter kwam dat Pim Fortuyn drie dagen ervoor vermoord was, doordat ik in een Normandisch dorpje de Volkskrant van 8 mei kocht waarop stond dat de verkiezingen doorgingen. ‘Waarom zouden ze dan niet doorgaan?’ zeiden we tegen elkaar en na een uur puzzelen hadden we eindelijk het antwoord. 2002, maar het had net zo goed 0002 kunnen zijn, zo makkelijk was het nog om los van de wereld te raken.
Wat er deze keer aan me voorbijraasde was WannaCry, de wereldwijde cyberaanval met gijzelsoftware – je geld of je data – en nu de storm is gaan liggen, vraag ik me af of hij nu wel of niet aan me voorbijging. Mijn eigen laptop was niet gehackt, denk ik, mijn werkgever ook niet, denk ik, maar dat hoeft natuurlijk niets te betekenen.
Google valt me voortdurend lastig met de vraag of ik mijn eigen privacy wil beheren. Want ja, ze verzamelen al jarenlang alles was ik klik en tik, alles wat ik zie en hoor, waar ik ga en sta, wie ik ken en wie ik ontvriend. Het is de hoogste tijd dat ik me dit realiseer, dus vink de vakjes aan en uit, vertel Google maar wat er op straat mag liggen en wat niet. Nu heb ik van alles te verbergen, maar de vraag is of dat in Google zit, of in mijn hoofd. Ik hoop het laatste.