Het ‘nieuwe organiseren’ wordt het genoemd: weg met de manager en de van bovenaf opgelegde structuur. Maar hoe gaat dat nieuwe organiseren eigenlijk in z’n werk? Reportage over het eind van de protocolterreur in Limburg en een Draaiboek Dorpse Dromen in Friesland.
horst
Protocolterreur wordt het wel genoemd. Iedere auto heeft een eigen code: bewapend/niet bewapend, wijkagent, student, teamchef, en als er dan een inbraakmelding komt en je bent vlakbij, dan mag je er niet op af, omdat je auto niet de goede code heeft. Nog zo’n protocol: elektronische aangifte: ‘Voor de opsporing een drama,’ zegt Van Vulpen, ‘je kunt niet verwachten dat de mensen weten welke details voor succesvolle opsporing nodig zijn. We gaan dus gewoon zelf bij de mensen langs om aangifte op te nemen. Dan zie je ook wat er in de wijk speelt.’
De inwoners moeten daarbij niet vreemd opkijken als dan de teamchef zelf aanbelt. Een functieomschrijving is aardig, maar in Horst is iedereen inzetbaar voor alles. ‘Zelfs onze receptioniste heeft opsporingsbevoegdheid,’ zegt Cox, ‘Ook zij gaat soms de straat op om aangiftes bij de mensen thuis op te nemen. Dat vindt ze leuk, dat zorgt voor zingeving en betrokkenheid. Dan nemen wij de telefoon wel even op.’
‘Mensen zijn prima in staat een hypotheek af te sluiten en kinderen op te voeden,’ zegt Kuiken, ‘dat kunnen ze heel goed zelfs, maar eenmaal op het werk worden ze passief, wachten ze tot de manager zegt wat ze moeten doen, voelen ze geen verantwoordelijkheid meer en verleren ze zelf dingen te organiseren. Op de site laten we voorbeelden zien hoe het anders kan, zodat mensen gaan denken: oké, als het daar lukt, kan het bij ons misschien ook. Mijn ervaring is dat zodra de mensen op de werkvloer, de professionals hun werk weer zelf gaan organiseren, de doos van Pandora wordt geopend; je weet dan niet wat er gebeurt.’
Gerkesklooster-Stroobos
Zoals zovele dorpen heeft Gerkesklooster-Stroobos te maken met teruglopende voorzieningen. Winkels verdwijnen. Er is nog een groenteboer die zijn zaak drie dagen open houdt, en een kapper. Maar de vierde generatie slager dreigt er de brui aan te geven. Ouderen trekken daardoor weg, en de achterblijvende jonge gezinnen zijn vaak tweeverdieners die na hun werk thuisblijven en vooral contacten hebben buiten het dorp.
Het verenigingsleven is zeker niet verdwenen (er is nog een korfbalvereniging, een brassband Gloria Dei, het koor Zingt Gode Lof), maar tegelijk heerst passiviteit en worden nieuwe initiatieven argwanend bekeken, zegt Nolte: ‘Het lijkt soms wel of mensen niet trots durven zijn op hun dorp, niet enthousiast durven zijn.’
Aan het eind van de middag keren we terug bij Noltes scheepje. ‘Ja,’ zegt hij op de onvermijdelijke vraag of hij zelf eigenlijk wel gelukkig is, ‘nu wel, maar als je het vorige week had gevraagd, had je een ander antwoord gekregen. Toen dacht ik: wat doe ik hier? Wat doe ik mezelf aan? Mijn familie en vrienden zijn zo ver weg, het weer was zo grijs.’ Over een paar maanden trekt hij weer verder, zegt hij. ‘Ik zie mijzelf als marskramer. Ik neem dingen mee van buiten, ik breng iets teweeg, breng de mensen bij elkaar, en zodra ik denk dat ik weinig meer kan toevoegen, vaar ik naar de volgende plek.’ Hij kijkt naar buiten, waar de weilanden achter de mist verscholen gaan. ‘Het is een nomadenbestaan,’ zegt hij, misschien is dat mijn paradox, zelf voel ik me eigenlijk nooit ergens thuis. Maar toch, als ik ergens kom en ik zie na verloop van tijd dat iets ontluikt, ja, dan word ik wel een beetje gelukkig.’