La toile blanche d’Edward Hopper
Canvas, 20.45-21.35 uur
Op de rand van het hotelbed gezeten staarde ze, jurk en schoenen uit, tas en valies ongeopend, naar het opengevouwen papier op haar knieën. Zonder het te weten herinnerde ze zich deze dag, deze kamer, dit moment. Vluchtheuvel in het duizelingwekkende niets van het nu. In het land van gisteren, had de spookreflectie in het coupévenster haar toegefluisterd, is dit morgen, misschien. 7 uur ’s ochtends. Droog, met later lichte bewolking.
Niet meer omzien.
Niet meer omzien.
Verlaten, het pad tussen het huis en de vuurtoren. Voorbij, de stoompluimen aan de horizon, de droomverten in de lichtstreep bij nacht. Verten om een leven lang in te verdrinken. In de aangenaam lege C-coupé had ze, onopvallend, gekeken naar de elegante vrouw met het donkerblonde haar en het hoedje. Roerloos las zij, daar in de wagonschemer. Kende ook die dame de uren en ochtenden en middagen en avonden en nachten en jaren en eeuwigheden die naar hun veilige vormeloze nergens gleden? Vast niet, besloot ze, doezelend op de monotone cadans van wielen over rails.