De juf en meester lopen langs tafeltjes, stellen zich aan iedereen persoonlijk in het Arabisch voor en leren ons hoe wij dat ook kunnen doen. Hun blik is open, hun rol serieus. De juf knikt naar me: ‘Ahlan wa-sahlan’. Oftewel: ‘Welkom’.
‘Ahlan wa-sahlan’, zeg ik terug, als de juf voor mijn neus staat. Ik klink een beetje als een gorgelende trol. Er wordt gelachen in de klas en de spanning verdwijnt uit de lucht.
Na de korte les – we raceten net wat te snel langs alle klanken van het Arabisch alfabet – krijgen we de telefoonnummers van de juf en meester. ‘Please, if you want to learn more about Arabic, or you want to have contact with us. Please call us, we would love to help.’
De warmte en tegelijkertijd de wrangheid van deze handreiking maakt het klasje stil. We werden hier onthaald zoals zij zelf onthaald zouden willen worden: als medemens.
Ik had die ochtend geen zin gehad. Ik danste liever om de grote emoties heen, mezelf wijsmakend dat vluchtelingen niet gebaat zijn bij pottenkijkers. Maar misschien is dat hetzelfde verdedigingsmechanisme als denken dat deze mensen je land inpikken of hier komen om je vrouw te verkrachten. Het dient als excuus om je hoofd af te wenden van de realiteit, die zo ongelofelijk ongemakkelijk en oneerlijk is en je tegelijkertijd confronteert met je eigen gebrek aan volwassenheid om deze werkelijkheid te dragen.
Ik had die ochtend geen zin. Maar ik ben blij dat ik ben gegaan. Want de grotemensenwereld klopt aan en nu heb ik een antwoord:
‘Ahlan wa-sahlan.’