Langdurig fris en optimaal verzorgd, 48 uur beschermd tegen geurtjes: allerhande deodorantmerken beloven me de donzige hemel onder mijn armen. Maar na een dag op kantoor is mijn oksel een verschrikkelijke synthese van bacteriën, zeepgeuren en verstikkend aluminium. En hoe vaak ik mijn zalmkleurige deoroller ook in mijn armgrotten begraaf: een geur van muffe geparfumeerde geitenstal weet zich altijd weer een weg naar mijn neus te banen, door alle smeerlagen heen. En dan ben ik nog niet eens een echte zweetkees.
Die geitengeur is de best mogelijke uitkomst van alle deo’s die ik ooit geprobeerd heb; de zalmroller leek na flink wat proefondervindelijke research de beste oplossing. Tenminste, de beste oplossing onder de supermarktdeo’s. Lange tijd ging ik ervan uit dat de cosmeticaprofessoren wel wisten wat werkte op een stinkoksel en wat niet. Hun langdurige beschermende deo’s waren het beste wat zij te bieden hadden tegen een menselijke weeffout waar zij dag en nacht hun hoofd over breken.
De stank was vast een genetische overlevering en zou ervoor moeten zorgen dat andere mensen mij bijvoorbeeld niet willen opeten. Stinken, dacht ik, dat is in eerste instantie mijn probleem – een actie van mijn reptielenbrein. Het was al aardig van de supermarktdeofabrikant dat ik naar zeep rook tot de lunch. Mijn stank, mijn schaamte, mijn schuld.