Als ik buiten zit met een vriend en we zeggen niets, valt dat nauwelijks op. Dezelfde stilte binnen is anders. Buiten beweegt er van alles, al is het maar een bij, een blad in de wind, of een wolk die heel langzaam voor de zon schuift. Behalve dat je daar met elkaar zit en praat, kijk je samen naar de wereld, zoals je naar een film kijkt. Samen naar een film kijkend is het gemakkelijk zwijgen. Samen naar een keukentafel staren, is iets heel anders.
Buiten is het leven er al, en hoef je zelf geen leven meer te maken. Ik denk dat dat de reden is dat ik nooit buiten schrijf. Zo heel af en toe probeer ik het weer eens. Aan mijn tuintafel met de laptop. Maar al snel staar ik langs mijn werk heen. Het is alsof het te duidelijk is dat de wereld al bestaat, overvol en overweldigend, maar die laptop voor me zegt dat ik ’m nog moet verzinnen. Waarom zou ik iets verzinnen, zeg ik, alles is er al.
Uiteindelijk pak ik mijn spullen op, zoek een donkere hoek in mijn huis, kruip onder een deken en neem mijn laptop op schoot. Dan gaat het meteen beter. Daar, in die donkere hoek, is er niets en moet ik de wereld nog creëren. Het is als kind binnen lezen onder een deken, terwijl de mensen om je heen zeggen: ga toch naar buiten, het is zulk mooi weer. Toen waren het de andere mensen die je kon negeren. Als volwassene is het de stem in je hoofd, die meestal harder klinkt.
In landen waar het altijd warm is, is het gewoon om te schuilen voor de zon. Als het hier warm is, roepen we dat we erheen moeten, naar die zon! We moeten onze huizen uit, er is buiten iets groots gaande dat we niet mogen missen!
In de winter is het prettig schrijven, bij de verwarming, onder een deken, als ik schuil voor de kou. In de zomer schrijft het alleen prettig, als ik mezelf toesta te schuilen voor de zon. Zolang ik maar ergens voor kan schuilen.
Als er niets is om voor te schuilen, als er geen zon of kou is om vandaan te vluchten, vraagt mijn brein zich af waar het gevaar dan vandaan komt. Die gedachte leidt pas echt af, meer dan de zon ooit zou kunnen.