Aan mijn keukentafel kraak ik verse walnoten en stop ze in een pot. Sommige hebben zwarte plekken. Ik vraag me af of je daaraan kunt zien of ze lekker zijn of niet en hoe ik daarachter kom. Ik denk aan Google, aan Wikipedia en aan wie ik zal bellen. Pas daarna kom ik op het idee om de noten zelf te proeven. Ik zit te grinniken en denk aan de mop van het horloge die ik altijd erg goed heb gevonden; dat er nu een heel nieuw soort horloge op de markt is dat geen batterijen nodig heeft. Echt? Ja, echt, het is heel ingenieus, er zit een heel klein knopje aan waarmee je hem kunt opwinden.
Het is net zoiets als tijdrovende sms-dialogen voeren om een simpele afspraak te maken en dan op het lumineuze idee komen om elkaar even te bellen.
Ik wil niet romantisch de vooruitgang beschimpen, maar het is wel interessant te bedenken dat omdat het ene later werd uitgevonden dan het ander, het laatste niet per se het beste werkt. Ik fantaseer dat alle apparaten spraakgestuurd raken, dat je zelfs tegen het fornuis zegt: ‘Ga aan,’ en dat alle knoppen en toetsen uit ons leven verdwijnen, dat je de hele dag door tegen al je spullen kletst. De stad vult zich met een enorme stemmenherrie, overal klinken bevelen, instructies en vragen. Totdat iemand de toetsen herontdekt en men adverteert met fornuizen die je handmatig kunt aanzetten. ‘Handmatig! Stelt u zich dat eens voor, dan kunt u converseren en koken tegelijkertijd!’
Ook fantaseer ik graag over de vooruitgang van mijn emotionele intelligentie. Toen ik tien was, waren er dingen die ik ‘gewoon stom’ vond: vlees eten, auto's, Studio Sport. Daar dacht ik later natuurlijk genuanceerder over. Dat heet ontwikkeling, al dat inleven in andermans smaak, de tegenpartij. Ik werd dol op de tegenpartij. Ook vond ik op mijn tiende dingen ‘gewoon slecht’: diefstal, moord, oorlog, maar dat moest natuurlijk ook worden genuanceerd. Later leek mij niets interessanter dan het kwaad te begrijpen, maar hoe vaker ik ergens las dat de scheidslijn tussen goed en kwaad flinterdun was, hoe meer ik daar weer over twijfelde. Zodra je een vierjarige moet leren wat ze wel en niet mag, kom je overigens ook niet ver met de nuance. De schrijver Laurent Binet zei ooit in een interview: ‘Die behoefte om altijd maar het kwaad te willen begrijpen, dat beneemt het zicht op de roversholen.’ Het zicht verliezen, dat kan ik goed. Dan moet ik me met een enorme denkomweg weer inleven in mezelf, zoals ik deed toen ik tien was. Dat kan soms net zo handig zijn als een horloge zonder batterijen.
Aan mijn keukentafel kraak ik verse walnoten en stop ze in een pot. Sommige hebben zwarte plekken. Ik vraag me af of je daaraan kunt zien of ze lekker zijn of niet en hoe ik daarachter kom. Ik denk aan Google, aan Wikipedia en aan wie ik zal bellen.