Ik dacht op een zondag: ‘Goed, dit was gewoon een slechte week, kan gebeuren.’
De zondag erop dacht ik: ‘Dit waren twee slechte weken, dat kan.’ De zondag daarop dacht ik: ‘Drie slechte weken, het is niet anders.’ De volgende zondag: ‘Goed, dit was gewoon een slechte maand, kan gebeuren.’
De zondag daarop waste ik ’s ochtends vroeg een pan waar roomsaus in had gezeten en ik dacht: ‘Mooi spul, zeep,’ en ik wist dat er hoop was voor de komende week, maar vooral vroeg ik mij af hoe men dan vroeger waste, zonder zeep, en hoe de eerste zeep werd uitgevonden en ik dacht weer hoe fijn het is om een wasmachine te hebben en ik dacht aan een interview van meer dan dertig jaar geleden. Op de lagere school kregen we de opdracht een bejaarde te interviewen. Ik kende geen bejaarden , dus mocht ik mee met Lianne naar haar oma. Wij hadden ons goed voorbereid. We hadden honderd vragen opgeschreven met steeds twee lijntjes eronder voor het antwoord.
In een groot deel van de antwoorden kwam het woord ‘wasmachine’ voor.
‘Wat vindt u de beste uitvinding?’
‘De wasmachine.’
‘Wat was er vroeger anders?’
‘We hadden geen wasmachine.’
‘Waar had u als kind een hekel aan?’
‘De was doen, dat moest allemaal met de hand, we hadden geen wasmachine.’
Het interview heeft zoveel indruk op me gemaakt dat ik nog steeds dankbaar naar de wasmachine kan kijken, alsof ik het zelf was, die alles ooit met de hand moest doen.
Een interview waarvan de inhoud je meer dan dertig jaar bijblijft, is uitzonderlijk.
Ik stel me voor dat ik word geïnterviewd en dat mijn antwoorden niet langer dan twee regels mogen zijn. Het zou wel rust geven. Nu voel ik mij altijd verplicht een antwoord te geven dat een substantiële lengte heeft, als een soort vriendelijke tegenprestatie, een geste naar de goed voorbereide interviewer. Maar ik weet nooit zeker of ik precies genoeg heb geleverd of juist te lang door ben gegaan.
Op de radio hoorde ik die zondagavond een interview met een achtjarig meisje, dat cupcakes bakte.
‘Welke vindt jij de allerlekkerste die je ooit hebt gemaakt?’
Ze dacht na, zei: ‘Eh…’ en daarna, vrij stellig: ‘Dat weet ik niet.’
Toen ik dat een prachtig antwoord vond, wist ik dat het een goede week kon worden.
Ik dacht op een zondag: ‘Goed, dit was gewoon een slechte week, kan gebeuren.’ De zondag erop dacht ik: ‘Dit waren twee slechte weken, dat kan.’ De zondag daarop dacht ik: ‘Drie slechte weken, het is niet anders.’