Er zijn twee mannen in het café van wie ik me afvraag of ik ze ken. De een lijkt op de directeur van een literair festival in Nijmegen, met wie ik vaak heb samen gewerkt, de ander op een jongen met wie ik studeerde. Ik kijk ze allebei af en toe aan, maar de mannen lijken mij niet te herkennen. Hun trekken zijn hetzelfde als die van de bekenden, maar het hele gevoel van herkenning blijft uit. Ik zou er dus op kunnen vertrouwen dat ze niet degenen zijn voor wie ik ze aanzie en toch durf ik dat niet zomaar te geloven. De hele avond ben ik me bewust van hun aanwezigheid, de een aan de bar, de ander twee tafeltjes voor mij. Die ene uit Nijmegen, aan de bar, kijk ik op een gegeven moment erg lang aan, maar dan gebeurt er zo weinig, zijn blik blijft zo glazig, dat ik hem durf af te doen als een vreemde.
Op een feest, enkele weken eerder, kwam ik iemand tegen die ik niet thuis kon brengen maar die wel vertrouwd voelde. Het tegenovergestelde geval. Ik keek haar aan, zij mij, we zeiden gedag, ik wist dat ik haar kende, maar niet wie ze was. Met tegenzin liep ik door, ik wilde bij haar blijven. Ik zag de gekwetste uitdrukking op haar gezicht toen ik doorliep en ik wist dat dit terecht was. Wat kon ik doen? Zeggen dat het fijn was om haar te zien, wat ik meende, al wist ik niet tegen wie ik het had? Het kostte me een half uur voor ik haar naam terugvond, onze gezamenlijke herinneringen en ik terug kon gaan en het goedmaken.
Af en toe heb ik last van gezichtsblindheid, dat vind ik zo vreselijk, dat juist de angst voor deze blindheid toeneemt, zoals hier in het café en ik vreemde mannen maar blijf aanstaren.
Later die avond, als allebei die mannen al zijn verdwenen, kom ik van de wc achterin het café en loop langs de gesprekspartner van de jongen met wie ik dacht te hebben gestudeerd. Ik vraag hem: ‘Die man met wie jij net sprak, is dat…,’ ik noem zijn naam.
De man antwoordt: ‘Nee, dat was…’ en hij zegt iets als: ‘Berend Achterberg.’
‘Ah,’ zeg ik, alsof ik weet wie Berend Achterberg is. Het was niet nodig om mij die hele naam te zeggen. Blijkbaar hoor ik te weten wie Berend Achterberg is?
Ik hoef niet meer bang te zijn dat ik een bekende heb genegeerd. Ik kan rustig gaan zitten, me met mijn eigen gezelschap bezighouden en me afvragen waar ik die naam van ken.
Er zijn twee mannen in het café van wie ik me afvraag of ik ze ken. De een lijkt op de directeur van een literair festival in Nijmegen, met wie ik vaak heb samen gewerkt, de ander op een jongen met wie ik studeerde.