Ooit had ik het grote voorrecht – een cliché en dus maar al te waar – mijn held John le Carré een uur lang te interviewen voor Tegenlicht.
Wat een schrijver. En wat een prettige man.
Dat zijn ongelooflijke charme vermoedelijk vooral verraadt dat hij erg op zijn vader lijkt -een klassieke con man, even bedreven in het vérleiden als in het misleiden- en dat ik de handgeschreven brief, waarin hij me een week na het gesprek nog eens bedankte en van harte uitnodigde om, zo lang ik maar wilde, te komen logeren in zijn cottage op het platteland , vooral in die context moet lezen: ik negeer de gedachte van harte.
En wat een fijn gesprek. Nadat recensenten zijn einde voorspelden bij het vallen van de Muur, waarmee immers ook zijn favoriete onderwerp, spionage tijdens de Koude Oorlog, zou komen te vervallen, verraste Le Carré om de twee jaar met een boek waarin de Nieuwe Wereldorde al even vilein werd geanalyseerd als de oude.
Of het nu de misdadige experimenten van de farmaceutische industrie waren in The Constant Gardener, of de in zijn ogen al even misdadige Irak-oorlog, in Absolute Friends: het engagement spatte er vanaf; de woede om uitbuiting, politieke misleiding en vooral de woede om het schaamteloze gedrag van de zogenaamde winnaars van de Koude Oorlog.