Een prachtige passage in dit artikel van Kees Broere brengt me terug in Mali:
'Soms rijden we meer dan een uur door het rulle zand zonder ook maar één Malinees, een Toeareg of andere burger, tegen te komen. Soms kijkt een verdwaalde dromedaris loom naar de voertuigen op. Soms stuiven geiten alle kanten op. Soms twijfelt een herder of hij een begroetende hand zal opsteken, of zijn ultramarijne tulband wat dieper rond zijn gezicht zal trekken. En soms blijkt er volop leven in de woestijn.'
Ik rij weer van Ségou, de oude hoofdstad van het 17e eeuwse Bambara-rijk, naar Mopti, handelsstad aan de Niger. Of van Kayes, één van de heetste plekken op aarde, naar de huidige hoofdstad Bamako. Of van Mopti door naar Bandiagara, de toegang tot het mythische Dogon-gebied. En de wegen zijn, zoals Kees Broere ook in de Volkskrant schrijft, lang, leeg en stoffig. Ook de omgeving lijkt vooral leeg. Tot we, daar tussen Kayes en Bamako, motorpech krijgen.
Er komt een man uit het niets. Met gereedschap.
Terwijl hij vrijwel ongevraagd aan onze auto begint te sleutelen duikt een blinde jongen op met een ngoni, de eensnarige voorvader van banjo en gitaar. En strooit over hetzelfde niets de meest melancholieke woestijnklanken uit die ik ooit heb gehoord.